ECLI:NL:RBZLY:2009:BH7555

Rechtbank Zwolle-Lelystad

Datum uitspraak
24 maart 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
Awb 08/2034
Instantie
Rechtbank Zwolle-Lelystad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging arbeidsovereenkomst per e-mail en fictieve opzegtermijn

In deze zaak gaat het om de beëindiging van een arbeidsovereenkomst tussen eiser A en de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (verweerder). Eiser was werkzaam bij Larcom Holding BV en zijn arbeidsovereenkomst is beëindigd met wederzijds goedvinden. Partijen hebben een beëindigingsovereenkomst gesloten, waarbij eiser een vergoeding van € 125.000,-- bruto is toegekend. De rechtbank dient te beoordelen of deze beëindiging schriftelijk is overeengekomen en wanneer de fictieve opzegtermijn aanvangt voor de bepaling van eisers recht op een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW).

De rechtbank overweegt dat de beëindigingsovereenkomst ook per e-mail kan worden aangemerkt als 'schriftelijk', gezien de moderne communicatiemiddelen. Eiser stelt dat de overeenkomst op 20 mei 2008 tot stand is gekomen, terwijl verweerder uitgaat van 10 juni 2008. De rechtbank concludeert dat de overeenkomst inderdaad op 20 mei 2008 is gesloten, waardoor de fictieve opzegtermijn op dat moment is ingegaan. Dit betekent dat eiser recht heeft op een uitkering vanaf 1 oktober 2008.

De rechtbank verklaart het beroep gegrond, vernietigt het besluit van 30 oktober 2008 en draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Tevens wordt verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser, begroot op € 322,--, en dient het UWV het griffierecht van € 39,-- aan eiser te vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK ZWOLLE-LELYSTAD
Sector Bestuursrecht, Enkelvoudige Kamer
Registratienummer: Awb 08/2034
Uitspraak
in het geding tussen:
A te B eiser,
gemachtigde mr. J.W. Wijers, Achmea Rechtsbijstand
en
de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen,
gevestigd te Amsterdam (kantoor Zwolle), verweerder.
1.Procesverloop
Bij besluit van 9 oktober 2008 heeft verweerder eiser meegedeeld dat zijn uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) tijdelijk geheel wordt geweigerd tot en met 31 oktober 2008.
Tegen dit besluit is op 20 oktober 2008 een bezwaarschrift ingediend. Bij besluit van 30 oktober 2008 is het bezwaar ongegrond verklaard. Op 17 november 2008 is hiertegen beroep ingesteld. Verweerder heeft op 8 januari 2009 een verweerschrift ingediend. Op 3 februari 2009 heeft eiser een nadere reactie toegezonden.
Het beroep is op 25 februari 2008 ter zitting behandeld. Eiser en zijn gemachtigde zijn met voorafgaande kennisgeving niet verschenen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door J. van Dalfsen.
2.Overwegingen
Eiser is werkzaam geweest bij Larcom Holding BV en haar rechtsvoorgangers. Eisers arbeidsovereenkomst is beëindigd met wederzijds goedvinden. Eiser en zijn werkgever hebben hiertoe een beëindigingsovereenkomst gesloten.
Aan eiser is ter zake van de beëindiging van de arbeidsovereenkomst een vergoeding toegekend van € 125.000,-- bruto.
Naar tussen partijen niet in geschil is dient voornoemde vergoeding voor de bepaling van eisers recht op een uitkering ingevolge de WW te worden toegerekend aan de termijn die zou hebben gegolden bij opzegging van de arbeidsovereenkomst -de fictieve opzegtermijn- en kan eiser pas na ommekomst van deze termijn aanspraak maken op een uitkering ingevolge de WW.
Naar evenmin in geschil is zou bij opzegging van eisers arbeidsovereenkomst een opzegtermijn van 4 hebben gegolden en zou alleen opgezegd kunnen zijn tegen het einde van de maand.
Het geschil tussen partijen is geheel terug te voeren op de vraag wanneer de fictieve opzegtermijn een aanvang heeft genomen.
Verweerder is uitgegaan van 10 juni 2008, zijnde de datum waarop de werkgever, nadat eiser reeds op 5 juni 2008 had getekend, de beëindigingsovereenkomst heeft ondertekend. Uitgaande van deze datum zou de opzegtermijn zijn geëindigd op 31 oktober 2008. Verweerder heeft daarom uitkering geweigerd tot en met die datum.
Eiser meent dat moet worden uitgegaan van 20 mei 2008, zijnde de datum waarop eiser en zijn werkgever per e-mail overeenstemming hebben bereikt over de inhoud van de beëindigingsovereenkomst. Uitgaande van deze datum zou de opzegtermijn zijn geëindigd op 30 september 2008. Eiser meent derhalve aanspraak te kunnen maken op uitkering vanaf 1 oktober 2008.
De rechtbank overweegt het volgende.
Artikel 16, derde lid, onder c, van de WW omschrijft de hiervoor bedoelde fictieve opzegtermijn voor zover hier van belang als de periode onmiddellijk volgend op de datum waarop de beëindiging schriftelijk is overeengekomen.
Van belang is derhalve op welk moment in het onderhavige geval kan worden gesproken van een schriftelijk overeengekomen beëindiging.
In dit verband is van belang dat verweerder ter zitting heeft aangegeven dat e-mail in principe ook kan worden aangemerkt als “schriftelijk”. De rechtbank acht deze benadering, gelet op de ontwikkelingen in de moderne communicatie, juist.
Uit de door eiser reeds in de bezwaarfase ingebrachte e-mailcorrespondentie tussen (de gemachtigden van) eiser en de werkgevers leidt de rechtbank af dat door de werkgever
in april 2008 een concept vaststellingsovereenkomst aan eiser is voorgelegd en dat eiser naar aanleiding hiervan een aantal concrete aanpassingen heeft voorgesteld met betrekking tot de aan hem te verstrekken vergoeding. Op 20 mei 2008 heeft werkgever vervolgens aan eiser bericht:
“Gisteren is de definitieve vaststellingsovereenkomst (inclusief de door u gewenste aanpassingen) per gewone post aan u toegestuurd.” Naar het oordeel van de rechtbank kan dit niet anders worden opgevat dan als een akkoordverklaring van de werkgever met de door eiser voorgestelde wijzigingen. Derhalve is naar het oordeel van de rechtbank op dat moment een overeenkomst tussen partijen tot stand gekomen waarbij de arbeidsovereenkomst van eiser, onder de door eiser geamendeerde voorwaarden, is beëindigd. Nu, zoals gezegd, onder een schriftelijke overeengekomen beëindiging in de zin van artikel 16, derde lid, onder c van de WW ook dient te worden begrepen een beëindiging per e-mail heeft eiser zich terecht op he standpunt gesteld dat op dat moment de fictieve opzegtermijn een aanvang heeft genomen.
In reactie op de kanttekeningen die verweerder heeft gemaakt bij de door eiser en zijn werkgever gekozen vorm van e-mailcorrespondentie en de verwijzing in dit verband naar de artikelen 6: 227a en 6:227c van het Burgerlijk Wetboek (BW) overweegt de rechtbank het volgende.
Artikel 6:227a van het BW ziet, zoals uit de aanhef van het eerste lid blijkt, op overeenkomsten die ingevolge de wet slechts in schriftelijke vorm geldig of onaantastbaar tot stand kunnen komen. Voor (de beëindiging van) een arbeidsovereenkomst geldt een dergelijk vereiste niet. De rechtbank ziet dan ook niet in welke relevantie artikel 6:227a van het BW voor de onderhavige zaak zou kunnen hebben.
Artikel 6:227c van het BW ziet op diensten van de informatiemaatschappij. Nu het hier gaat om (de beëindiging van) een arbeidsovereenkomst is ook dit artikel niet relevant.
Voor zover verweerder bedoeld zou hebben meer in het algemeen te stellen dat aan een beëindiging van een arbeidsovereenkomst per e-mail bepaalde eisen zouden moeten worden gesteld merkt de rechtbank op dat in het onderhavige geval niet gebleken is dat er aanleiding zou kunnen zijn om te twijfelen aan de intenties van eiser en zijn werkgever, zoals naar voren komend uit de e-mailcorrespondentie, de authenticiteit van de overgelegde e-mails.
Dat eiser en zijn werkgever er voor hebben gekozen in juni 2008 nog een “papieren” exemplaar van de beëindigingsovereenkomst te tekenen kan naar het oordeel van de rechtbank niet afdoen aan het feit dat zij het reeds in mei 2008 eens zijn geworden.
Op grond van het voorgaande dient het beroep gegrond te worden verklaard en dient het bestreden besluit te worden vernietigd.
De rechtbank ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep heeft moeten maken.
3. Beslissing
De rechtbank:
-verklaart het beroep gegrond;
-vernietigt het besluit van 30 oktober 2008;
-draagt aan verweerder op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
-veroordeelt verweerder in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep heeft moeten maken, tot op heden begroot op € 322,-- en wijst het UWV aan als rechtspersoon die deze kosten aan eiser vergoedt;
-gelast dat het UWV aan eiser het door hem betaalde griffierecht ad € 39,-- vergoedt;
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.I. van der Kris en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van M.H. van Wendel als griffier, op
Afschrift verzonden op: