RECHTBANK ZWOLLE-LELYSTAD
Sector Bestuursrecht, Enkelvoudige Kamer
Registratienummer: Awb 08/1420
Uitspraak
in het geding tussen:
(…),
wonende te Almere, eiser,
gemachtigde: R. Tjon
het college van burgemeester en wethouders van Almere,
verweerder.
Bij besluit van 20 mei 2008 heeft verweerder eiser meegedeeld dat de aan hem opgelegde maatregelen over de periodes:
1 mei 2006 tot en met 31 mei 2006 (100% gedurende 1 maand);
1 september 2006 tot en met 31 december 2006 (20% gedurende 4 maanden);
1 januari 2007 tot en met 28 februari 2007 (100% gedurende 2 maanden);
wegens dringende redenen worden herzien en op nihil worden vastgesteld, inhoudende dat de uitkering over voormelde periodes alsnog volledig wordt uitbetaald.
Tegen dit besluit heeft eiser bij schrijven van 16 juni 2008 bezwaar gemaakt, waarbij verzocht is om toekenning van langdurigheidstoeslag en vergoeding van wettelijke rente, immateriële schadevergoeding en proceskosten.
Verweerder heeft het bezwaar bij het hier bestreden besluit d.d. van 24 juli 2008 niet-ontvankelijk verklaard voor zover het betrekking heeft op de langdurigheidstoeslag en voor het overige ongegrond verklaard.
Bij brief van 19 augustus 2008 is namens eiser beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Verweerder heeft op 5 september 2008 een verweerschrift ingezonden.
Het beroep is behandeld ter zitting van 26 november 2008. Eiser is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, voornoemd. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door F. Koot.
In geding is de vraag of het bestreden besluit in rechte kan worden gehandhaafd.
Bij de beoordeling gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Eiser heeft over de in het procesverloop genoemde periodes maatregelen opgelegd gekregen in verband met niet dan wel onvoldoende meewerken aan de aangeboden reïntegratievoorziening. De opgelegde maatregelen zijn door het ongebruikt laten verstrijken van de mogelijkheid een rechtsmiddel aan te wenden, in rechte onaantastbaar geworden. Op 13 maart 2008 is namens eiser verzocht de opgelegde maatregelen te herzien. Daarbij is tevens verzocht om “naar redelijkheid de kosten te vergoeden die zijn ontstaan door het onterecht niet betaalbaar stellen van de uitkering”. Hierna heeft besluitvorming plaatsgevonden als weergegeven in het procesverloop.
Het bezwaar van eiser is gericht tegen het niet verstrekken van langdurigheidstoeslag en het ten onrechte niet vergoeden van de kosten die zijn ontstaan als gevolg van het onterecht niet betaalbaar stellen van de uitkering, bestaande uit rente- en incassokosten. In bezwaar heeft eiser voorts verzocht om een vergoeding van € 8.000,-- voor geleden immateriële schade, te vermeerderen met een nader vast te stellen bedrag voor psychologische begeleiding door een erkende arts.
Het beroep van eiser richt zich (slechts) tegen het onderdeel van het besluit waarin verweerder het bezwaar, voor zover gericht tegen het niet vergoeden van (rente)kosten en geleden immateriële schade, ongegrond heeft verklaard.
De rechtbank overweegt als volgt.
Het verzoek van eiser d.d. 13 maart 2008 behelst, naast het verzoek om herziening, een verzoek om een besluit te nemen ten aanzien van door eiser gestelde geleden schade ten gevolge van de opgelegde maatregelen. De gestelde schade vloeit, wat daar verder ook van zij, derhalve niet voort uit het besluit van 20 mei 2008 maar uit de besluiten waarvan op 13 maart 2008 herziening is verzocht. Dit brengt met zich dat verweerder, naast een besluit op het verzoek om herziening, een zelfstandig besluit op het verzoek om schadevergoeding diende te nemen. Verweerder heeft ten onrechte als onderdeel van de besluitvorming in bezwaar op het herzieningsverzoek een oordeel gegeven over de door eiser verzochte vergoeding van kosten en immateriële schade. Verweerder had ten aanzien van dit onderdeel van het verzoek van 13 maart 2008 een (zelfstandig) primair besluit dienen te nemen.
Uit het voorgaande volgt dat verweer het bezwaar, voor zover gericht tegen het niet vergoeden van kosten en immateriële schade, niet-ontvankelijk had moeten verklaren omdat (nog) geen (primair) besluit was genomen op het namens eiser gedane verzoek om vergoeding van kosten en immateriële schade. Nu verweerder het bezwaarschrift voor zover gericht tegen het niet vergoeden van kosten en immateriële schade ongegrond heeft verklaard, in plaats van niet-ontvankelijk, dient dit besluit in zoverre te worden vernietigd onder gegrondverklaring van het beroep.
De rechtbank ziet voorts aanleiding om onder toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zelf in de zaak te voorzien, in die zin dat het bezwaar voor zover gericht tegen het niet vergoeden van kosten en immateriële schade, alsnog niet-ontvankelijk wordt verklaard.
Ten overvloede wordt nog opgemerkt dat verweerder ten aanzien van het door eiser gedane verzoek om vergoeding van schade en immateriële kosten (alsnog) een primair besluit dient te nemen waarbij de mandatering van bevoegdheden als neergelegd in de mandateringslijst, behorende bij het Mandaatbesluit 2005 van de gemeente Almere, in acht moet worden genomen.
De rechtbank ziet, ondanks de gedeeltelijke vernietiging van het besluit, geen aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep heeft moeten maken.
Hiertoe wordt het volgende overwogen.
Ingevolge artikel 8:75, eerste lid, van de Awb is de rechtbank bij uitsluiting bevoegd een partij te veroordelen in de kosten die een andere partij in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank, en van het bezwaar of van het administratief beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. (..). Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld over de kosten waarop een veroordeling als bedoeld in de eerste volzin uitsluitend betrekking kan hebben en over de wijze waarop bij de uitspraak het bedrag van de kosten wordt vastgesteld.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht kan een veroordeling in de kosten als bedoeld in artikel 8:75, 7:15, tweede lid en 7:28, tweede lid, van de Awb uitsluitend betrekking hebben op kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Volgens vaste jurisprudentie is een voorwaarde voor vergoeding dat er door de rechtsbijstandverlener aantoonbaar en daadwerkelijk kosten in rekening zijn gebracht. Onder verwijzing naar een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) d.d. 12 december 1997 wordt overwogen dat in een geval als hier aan de orde, waarin buiten de afspraak om het bedrag van een eventuele proceskostenveroordeling aan de rechtshulpverlener af te staan, geen kosten verschuldigd zijn, geen sprake is van op grond van artikel 8:75 van de Awb voor vergoeding in aanmerking komende kosten.
Daarbij komt dat geen sprake is van beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Blijkens de nota van toelichting bij het Besluit proceskosten bestuursrecht moet het gaan om personen waarvan het verlenen van rechtsbijstand tot de beroepsmatige taak behoort. Personen zonder enige juridische scholing kunnen niet geacht worden beroepsmatig rechtsbijstand te verlenen (nota van toelichting, blz 6; Stb. 1993, 763). De rechtbank is, in navolging van vaste jurisprudentie van de CRvB, van oordeel dat eerst sprake is van beroepsmatig verleende rechtsbijstand wanneer sprake is van een duurzame, op het vergaren van inkomen gerichte taakuitoefening (onder meer: CRvB d.d. 21 februari 2003, AB 2003, 245) en dat eerst sprake kan zijn van beroepsmatig verleende rechtsbijstand indien niet slechts in incidentele gevallen rechtshulp wordt verleend (onder meer: CRvB d.d. 8 januari 2008, LJN: BC2910). Ten aanzien van de gemachtigde van eiser is niet aan deze voorwaarden is voldaan. Hiertoe wordt overwogen dat de gemachtigde van eiser met de door hem verleende werkzaamheden (nog) geen inkomsten genereert en voor de voorziening in zijn levensonderhoud vooralsnog afhankelijk is van een (bijstands)uitkering. Daarbij komt dat het bedrijf van de gemachtigde van eiser zich nog in de opstartfase bevindt en dat hij op het moment van de behandeling van het beroep ter zitting slechts aan vier personen rechtsbijstand verleende. Van een duurzame taakuitoefening in meer dan slechts incidentele gevallen is dan ook (nog) geen sprake. Dat de gemachtigde voor de genoemde vier personen in een aanzienlijk aantal procedures optreedt maakt het voorgaande niet anders. Ten slotte is nog van belang dat de gemachtigde van eiser, zoals desgevraagd ter zitting is aangegeven, niet over enige juridische scholing beschikt, zodat hij ook om deze reden niet geacht kan worden beroepsmatig rechtsbijstand te verlenen.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is geen sprake van op grond van artikel 8:75 van de Awb voor vergoeding in aanmerking komende kosten. Wel bestaat aanleiding te bepalen dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht dient te vergoeden.
-verklaart het beroep gegrond;
-vernietigt het bestreden besluit voor zover dit betrekking heeft op de ongegrondverklaring van het bezwaar ten aanzien van het niet vergoeden van (rente)kosten en immateriële schade;
-verklaart het bezwaar van eiser in zoverre alsnog niet-ontvankelijk en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde deel van het bestreden besluit;
-bepaalt dat de gemeente Almere het betaalde griffierecht van € 39,-- aan eiser vergoedt;
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.I. van der Kris en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. M. Keukenmeester als griffier, op