ECLI:NL:RBZLY:2008:BG2853

Rechtbank Zwolle-Lelystad

Datum uitspraak
29 oktober 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
Awb 07/1984 WW
Instantie
Rechtbank Zwolle-Lelystad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van WW-dagloon op basis van WAO-vervolgdagloon

In deze zaak gaat het om de herziening van het WW-dagloon van eiseres, die eerder een uitkering op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ontving. De rechtbank Zwolle-Lelystad behandelt de vraag of verweerder, het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV), zich terecht heeft gebaseerd op het WAO-vervolgdagloon bij de berekening van het WW-dagloon. Eiseres stelt dat het WW-dagloon moet worden vastgesteld op basis van het loon dat zij feitelijk verdiende voordat zij arbeidsongeschikt werd. De rechtbank onderzoekt of artikel 13, zesde lid, van het Besluit dagloonregels werknemersverzekeringen onverbindend is in het licht van de Wet werkloosheidsverzekering (WW). De rechtbank concludeert dat de berekening van het WW-dagloon door verweerder correct is uitgevoerd, maar dat de ingangsdatum van de herziening ten onrechte op 4 juni 2007 is vastgesteld. De rechtbank bepaalt dat de herzieningsdatum moet worden vastgesteld op 15 juni 2007. Tevens wordt het UWV veroordeeld in de proceskosten van eiseres, die op € 322,-- worden begroot, en moet het UWV het door eiseres betaalde griffierecht van € 39,-- vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK ZWOLLE-LELYSTAD
Sector Bestuursrecht, Meervoudige Kamer
Registratienummer: Awb 07/1984 WW
Uitspraak
in het geding tussen:
[eiseres],
wonende te [woonplaats], eiseres,
gemachtigde: mr. S. Bakker (Stichting Achmea Rechtsbijstand)
en
de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV),
gevestigd te Amsterdam (kantoor Almere), verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 14 juni 2007 heeft verweerder eiseres medegedeeld dat de hoogte van haar loongerelateerde uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) met ingang van 29 mei 2007 wordt verlaagd van € 69,84 naar € 46,14 bruto per dag omdat het dagloon te hoog was vastgesteld.
Bij besluit van 21 juni 2007 heeft verweerder eiseres medegedeeld dat zij met ingang van 5 juli 2007 recht heeft op een vervolguitkering op grond van de WW. De hoogte van deze uitkering is gebaseerd op een dagloon van € 52,28, hetgeen leidt tot een WW-uitkering van € 36,60 bruto per dag.
Tegen deze besluiten is op 19 juli 2007 een bezwaarschrift ingediend.
Bij bestreden besluit van 5 oktober 2007 is het bezwaar ongegrond verklaard, waarbij is aangegeven dat in het besluit van 14 juni 2007 is bedoeld de uitkering niet te verlagen per 29 mei 2007 maar per 4 juni 2007.
Op 15 november 2007 is tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft op 30 november 2007 een verweerschrift ingezonden.
Het beroep is op 18 september 2008 ter zitting van de meervoudige kamer van de rechtbank behandeld. Eiseres en haar gemachtigde zijn met kennisgeving niet verschenen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door A.O. Diepenbroek.
2. Overwegingen
Partijen zijn verdeeld over de vraag of verweerder zich bij de berekening van het WW-dagloon terecht heeft gebaseerd op het vervolgdagloon ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Eiseres vindt dat het WW-dagloon alsnog vastgesteld dient te worden naar het loon dat zij feitelijk verdiende voordat zij voor haar werk uitviel. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft zij gewezen op de uitspraak van 6 augustus 2007 van de rechtbank Utrecht (gepubliceerd op www.rechtspraak.nl onder LJN: BB1791). De rechtbank staat derhalve in het bijzonder voor de vraag of artikel 13, zesde lid, van het Besluit dagloonregels werknemersverzekeringen, waaruit volgt dat in de situatie waarin iemand in verband met verlaging van zijn WAO-uitkering in aanmerking komt voor een WW-uitkering en de WAO-uitkering werd berekend naar een vervolgdagloon het WW-dagloon wordt afgeleid van dit vervolgdagloon, onverbindend is wegens strijd met artikel 45, tweede lid en/of artikel 45, eerste lid, van de WW.
De rechtbank gaat bij de beoordeling van deze vraag uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Eiseres was werkzaam als financieel analist gedurende 38 uur per week. Verweerder heeft eiseres met ingang van 12 juni 2002 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Met toepassing van artikel 21 en 21b van de WAO is de hoogte van haar WAO-uitkering per deze datum gebaseerd op het WAO-vervolgdagloon ten bedrage van € 76,44. Bij besluit van 7 november 2005 heeft verweerder de WAO-uitkering van eiseres per 5 januari 2006 herzien en gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%, waarbij het dagloon is vastgesteld op € 80,11.
Ter aanvulling op de verlaagde WAO-uitkering heeft eiseres verweerder verzocht om een WW-uitkering per 5 januari 2006. Bij besluit van 1 februari 2006 heeft verweerder eiseres met ingang van 5 januari 2006 tot en met 4 juli 2007 een loongerelateerde WW-uitkering toegekend. De hoogte van deze uitkering is gebaseerd op een – van het WAO-dagloon afgeleid – dagloon van € 97,61, hetgeen leidt tot een WW-uitkering van € 68,33 bruto per dag.
Nadat verweerder is gebleken dat het WW-dagloon met ingang van 5 januari 2006 ten onrechte was vastgesteld op het WAO-dagloon en niet op het WAO-vervolgdagloon, is verweerder gekomen tot de primaire besluitvorming. Omdat sprake was van een fout van verweerder heeft verweerder besloten om niet over te gaan tot terugvordering van het bedrag dat eiseres aan teveel betaalde WW-uitkering heeft ontvangen.
Bij het bestreden besluit is het bezwaar van eiseres tegen de primaire besluiten ongegrond verklaard. Daaraan is wat betreft het besluit van 14 juni 2007 het standpunt ten grondslag gelegd dat de WAO-uitkering van eiseres voorafgaand aan de eerste werkloosheidsdag was gebaseerd op WAO-vervolgdagloon, zodat het WW-dagloon op grond van artikel 13, tweede en zesde lid, van het Besluit dagloonregels werknemersverzekeringen eveneens gebaseerd dient te worden op het WAO-vervolgdagloon. Artikel 13, zesde lid, van het Besluit is niet onverbindend omdat het Besluit thans niet meer is gegrond op het loondervingsbeginsel maar op het historisch dagloon. Bovendien voorziet artikel 45, tweede lid, van de WW in de mogelijkheid dat in het Besluit nadere en zo nodig afwijkende regels kunnen worden gesteld ten aanzien van de vaststelling en herziening van het dagloon. Nu het WW-dagloon door verweerders fout te hoog is vastgesteld, is uit zorgvuldigheidsoverwegingen besloten het WW-dagloon van eiseres niet met terugwerkende kracht vanaf 5 januari 2006 maar per 4 juni 2007 te herzien. Daarbij is het WW-dagloon vastgesteld op € 65,92.
Ten aanzien van het besluit van 21 juni 2007 is aangegeven dat de berekening van de vervolguitkering heeft plaatsgevonden met inachtneming van de toepasselijke bepalingen van de WW en de daarop gebaseerde regelgeving, zoals die tot 1 januari 2004 luidde.
De rechtbank overweegt als volgt.
Op grond van artikel 45, eerste lid, van de WW wordt voor de berekening van de uitkering waarop op grond van hoofdstuk II van de WW recht bestaat als dagloon beschouwd 1/261 deel van het loon dat de werknemer verdiende in de periode van één jaar, die eindigt op de laatste dag van het aangiftetijdvak voorafgaande aan het aangiftetijdvak waarin het arbeidsurenverlies, bedoeld in artikel 16, eerste lid, is ingetreden, doch ten hoogste het bedrag, bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Wet financiering sociale verzekeringen, met betrekking tot een loontijdvak van een dag.
Het tweede lid van artikel 45 van de WW bepaalt dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur ten aanzien van de vaststelling van het dagloon, bedoeld in het eerste lid, en de herziening ervan nadere en zo nodig afwijkende regels worden gesteld.
Deze regels zijn neergelegd in het Besluit dagloonregels werknemersverzekeringen (Stb. 2005, 546), dat op 29 december 2005 in werking is getreden (hierna: het Besluit).
Artikel 13, tweede lid, van het Besluit bepaalt dat het WW-dagloon van de werknemer die op de eerste werkloosheidsdag, of op de eerste dag van herleving van het recht op werkloosheidsuitkering, een uitkering op grond van de WAO naar een arbeidsongeschiktheid van minder dan 80% ontvangt, wordt vastgesteld door evenredige verlaging van het laatstelijk geldende WAO-dagloon. Dit WAO-dagloon wordt in aanmerking genomen naar de mate waarin de uitkering, waarvoor het dagloon wordt vastgesteld, in de plaats is gekomen voor de uitkering op grond van de WAO.
De vaststelling bedoeld in het tweede lid geschiedt op grond van het vierde lid van artikel 13 van het Besluit volgens de volgende berekening:
A x (100 – B)/100
waarin:
A staat voor het WAO-dagloon, bedoeld in het tweede lid; en
B staat voor het midden van de arbeidsongeschiktheidsklasse die bij de vaststelling of hernieuwde vaststelling in acht wordt genomen.
Artikel 13, zesde lid, van het Besluit regelt dat bij de toepassing van het eerste, tweede, vierde en vijfde lid voor “WAO-dagloon” wordt gelezen: WAO-vervolgdagloon, indien de arbeidsongeschiktheidsuitkering laatstelijk was gebaseerd op een WAO-vervolgdagloon.
De rechtbank stelt vast dat verweerder het WW-dagloon van eiseres heeft berekend met inachtneming van artikel 13, tweede, vierde en zesde lid, van het Besluit. De arbeidsongeschiktheidsuitkering van eiseres vóór 5 januari 2006 was gebaseerd op het WAO-vervolgdagloon zodat verweerder met toepassing van deze regelgeving bij de berekening van het WW-dagloon is uitgegaan van het WAO-vervolgdagloon.
Het Besluit is een algemene maatregel van bestuur en een lagere regeling dan de WW, een wet in formele zin. De basis voor het Besluit is artikel 45, tweede lid, van de WW, waarin is bepaald dat ten aanzien van de vaststelling van het dagloon en de herziening ervan bij algemene maatregel van bestuur nadere en zo nodig afwijkende regels worden gesteld.
Uit deze bepaling blijkt niet welke begrenzing de wetgever bij deze delegatie voor ogen heeft gestaan. Uit de wetsgeschiedenis bij artikel 45, tweede lid, van de WW (Memorie van Toelichting Wet administratieve lastenverlichting en vereenvoudiging in sociale verzekeringswetten (hierna: Wet Walvis), Kamerstukken Tweede Kamer 2001-2002, 28219, nr. 3, p. 112) blijkt dat de bevoegdheid tot het stellen van nadere regels is gegeven omdat de technische uitwerking van de wettelijke regels voor de vaststelling van het dagloon naar het oordeel van de regering niet in de wet zelf maar in de lagere regelgeving thuis horen. De mogelijkheid om afwijkende regels vast te stellen is gegeven omdat de toepassing van de hoofdregel voor de berekening van het dagloon tot onredelijke en ongewenste uitkomsten kan leiden.
Naar het oordeel van de rechtbank houdt artikel 13, zesde lid, van het Besluit niet alleen een nadere maar ook een afwijkende regel in van artikel 45 van de WW. Bij werkloosheid in combinatie met een (gedeeltelijke) beëindiging van een Wet WIA- of WAO-uitkering wordt het WW-dagloon immers niet meer gebaseerd op het loon dat de werknemer in het jaar voorafgaand aan het arbeidsurenverlies verdiende, maar op het WAO-(vervolg)dagloon dat laatstelijk is genoten. Daarbij zij aangetekend dat het arbeidsurenverlies is ingetreden op de datum waarop de WAO-uitkering is aangevangen en het verzekerd risico van werkloosheid per 5 januari 2006 is ingetreden. Eerst per die datum heeft eiseres recht op WW omdat op deze dag sprake was van werkloosheid (arbeidsurenverlies, loonverlies en beschikbaarheid) terwijl er geen uitsluitingsgrond (arbeidsongeschiktheid) van toepassing was.
In verband met het voorgaande stelt de rechtbank vast dat deze afwijking niet strijdig is met de strekking van artikel 45, eerste lid, van de WW. Met de Wet Walvis is de gelijkstelling van het SV-premieloon aan het SV-uitkeringsloon (equivalentie) ingevoerd, dat wil zeggen dat de grondslag voor de uitkering gelijk is aan de grondslag voor de premieheffing. Uit de keuze van dit uitgangspunt vloeit voort dat het dagloon wordt gebaseerd op hetzelfde loon als dat waarover in de periode voorafgaand aan het risico premie is betaald (historisch dagloon, Memorie van Toelichting van de Wet Walvis, Kamerstukken Tweede Kamer 2001-2002, 28219, nr. 3, p. 63). Artikel 13 van het Besluit verlaat dit uitgangspunt naar het oordeel van de rechtbank niet.
Bovendien biedt artikel 45, tweede lid, van de WW grondslag voor de afwijking. Blijkens de Nota van Toelichting bij het Besluit betreft artikel 13, eerste lid, van het Besluit een vereenvoudigingsregel, terwijl artikel 13, zesde lid, van het Besluit is ingegeven door de wens te voorkomen dat de overgang van een WAO-vervolgdagloon naar een WW-uitkering leidt tot een verhoging van het dagloon. De rechtbank is van oordeel dat beide uitwerkingen passen binnen de ruimte die de wetgever bij de delegatie voor ogen heeft gestaan.
Op grond van het bovenstaande heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank terecht artikel 13, tweede, vierde en zesde lid, van het Besluit aan de berekening van het WW-dagloon van eiseres per 4 juni 2007 ten grondslag gelegd.
Ten aanzien van de vaststelling van het WW-dagloon per 5 juli 2007 overweegt de rechtbank dat gesteld noch gebleken is dat dit niet in overeenstemming met de toepasselijke regelgeving heeft plaatsgevonden.
Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder desgevraagd aangegeven dat de ingangsdatum van de herziening ten onrechte op 4 juni 2007 is bepaald. De herziening had per 15 juni 2007, één dag na de verzending van het primaire besluit, moeten plaatsvinden.
De rechtbank ziet hierin aanleiding het beroep van eiseres gegrond te verklaren en het bestreden besluit te vernietigen, voor zover hierbij de ingangsdatum van de herziening is vastgesteld op 4 juni 2007.
Gelet op hetgeen namens verweerder ter zitting is gesteld, ziet de rechtbank aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zelf in de zaak te voorzien en te bepalen dat de ingangsdatum wordt bepaald op 15 juni 2007.
De rechtbank acht voldoende termen aanwezig verweerder met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met het instellen van beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot de rechtbank deze kosten op € 322,-- (1 punt voor het beroepschrift
x € 322,-- x wegingsfactor 1).
3. Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit van 5 oktober 2007, voor zover daarbij de herzieningsdatum van de WW-uitkering van eiseres is vastgesteld op 4 juni 2007;
- bepaalt dat in de plaats daarvan als herzieningsdatum wordt vastgesteld 15 juni 2007;
- veroordeelt verweerder in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het beroep heeft moeten maken, tot op heden begroot op € 322,--, te betalen door het UWV aan eiseres;
- gelast dat het UWV aan eiseres het door haar betaalde griffierecht van € 39,-- betaalt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Oosterveld, voorzitter, mr. A.I. van der Kris en mr. F.G. van Arem, rechters en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. M. Willemse als griffier, op