RECHTBANK ZWOLLE-LELYSTAD
Sector Bestuursrecht, Meervoudige Kamer
Registratienummer: Awb 07/779
Uitspraak
in het geding tussen:
A te B,
eiser,
gemachtigde mr. B.M. van Kerkvoorden, werkzaam bij ARAG Rechtsbijstand te Leusden,
de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen,
gevestigd te Amsterdam (kantoor Almere), verweerder.
Bij besluit van 19 oktober 2006 heeft verweerder aan eiser ingaande 24 oktober 2006 een uitkering toegekend op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA). Het betreft hier een loongerelateerde Werkhervatting Gedeeltelijk Arbeidsgeschikten (WGA)-uitkering, berekend naar een dagloon van € 119,70.
Eiser heeft tegen dit besluit op 28 november 2006 een bezwaarschrift ingediend en verzocht genoemd dagloon vast te stellen op € 121,93.
Bij brief van 13 december 2006 heeft verweerder aan eiser medegedeeld dat genoemd dagloon alsnog wordt verhoogd tot € 121,93. In verband hiermee heeft eiser middels een door hem op 20 december 2006 ondertekende verklaring aangegeven zijn bezwaarschrift van 28 november 2006 te willen intrekken.
Bij brief van 3 januari 2007 heeft verweerder aan eiser de intrekking van het bezwaar bevestigd.
Bij besluit van 8 maart 2007 heeft verweerder aan eiser medegedeeld dat genoemd dagloon wordt vastgesteld op € 121,21.
Op 12 maart 2007 heeft eiser tegen dit besluit een bezwaarschrift ingediend en verzocht het dagloon vast te stellen op € 123,47.
Bij brief van 28 maart 2007 heeft verweerder een toelichting bij dit besluit gegeven, waarna eiser heeft aangegeven af te willen zien van een hoorzitting.
Bij besluit van 12 april 2007 heeft verweerder de bezwaren van eiser ongegrond verklaard.
Namens eiser is tegen dit besluit op 14 mei 2007 een beroepschrift ingediend.
Op 24 mei 2007 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Het beroep is behandeld ter zitting van 12 september 2007.
Eiser is, zoals tevoren aangekondigd, niet verschenen.
Verweerder is verschenen bij gemachtigde drs. E.H. Siemeling.
Partijen zijn verdeeld over de vraag of verweerder op goede gronden het WIA-dagloon heeft vastgesteld op € 121, 21.
Namens eiser is aangevoerd dat verweerder bij de vaststelling hiervan ten onrechte slechts rekening heeft gehouden met een vakantietoeslag van circa 9 maanden in plaats van een vakantietoeslag van 12 maanden. Deze berekening vindt haar grondslag in de overgangsbepaling neergelegd in artikel 24 van het Besluit dagloonregels werknemersverzekeringen (Besluit dagloonregels). Volgens deze bepaling dient in de onderhavige situatie bij de dagloonvaststelling uitgegaan te worden van de in de referteperiode uitbetaalde vakantietoeslag en niet van de in de referteperiode opgebouwde vakantietoeslag.Concreet betekent dit voor eiser dat circa 3 maanden vakantietoeslag niet in de dagloonberekening wordt meegenomen. Naar de mening van eiser kan het niet de bedoeling van de wetgever zijn geweest om een belanghebbende slechter af te laten zijn als gevolg van een overgangsregeling, die juist bedoeld is om ongewenste uitkomsten te voorkomen.
Verweerder onderschrijft de stelling van eiser dat artikel 24 van het Besluit dagloonregels voor hem ongunstig uitwerkt in die zin dat bij de berekening van zijn dagloon slechts een deel van de vakantietoeslag wordt meegenomen. Verweerder realiseert zich volledig welke financiële consequenties dit voor eiser heeft. De nieuwe dagloonbepalingen bevatten echter geen bepalingen op grond waarvan er bij een kennelijk onredelijke uitkomst van het dagloon tot een andere meer redelijke vaststelling van het dagloon overgegaan mag worden. Verweerder dient uitvoering te geven aan de thans vigerende wettelijke bepalingen en ziet derhalve geen mogelijkheid om aan de bezwaren van eiser tegemoet te komen.
De rechtbank stelt op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting vast dat het punt van geschil beperkt is tot de wijze waarop verweerder rekening heeft gehouden met de vakantietoeslag bij de vaststelling van het WIA-dagloon. De rechtbank zal zich dan ook tot bespreking van dit geschilpunt beperken.
In het eerstel lid van artikel 13 van de WIA is bepaald dat voor de berekening van een uitkering waarop op grond van deze wet recht bestaat, als dagloon wordt beschouwd 1/261 deel van het loon dat de werknemer verdiende in de periode van een jaar die eindigt op de laatste dag van het aangiftetijdvak voorafgaande aan het aangiftetijdvak waarin de ziekte, het gebrek, de zwangerschap of de bevalling die tot volledig en duurzame arbeidsongeschiktheid of gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid heeft geleid, is ingetreden, doch ten hoogste tot het maximumdagloon.
In het derde lid is bepaald dat er nadere regels gesteld kunnen worden ten aanzien van de dagloonregeling. Deze nadere regels zijn neergelegd in het Besluit dagloonregels.
Waar in het verleden bij de berekening van het dagloon werd uitgegaan van de vakantietoeslag die in het refertejaar aan de werknemer was uitbetaald is thans in artikel 3 van het Besluit dagloonregels het uitgangspunt neergelegd dat bij de berekening van het dagloon wordt uitgegaan van de vakantietoeslag die de werknemer in het refertejaar heeft opgebouwd.
Artikel 24 van het Besluit dagloonregels behelst een overgangsbepaling.
Het tweede lid van dit artikel bepaalt dat indien de werknemer in de aangiftetijdvakken in refertejaren gelegen voor 1 januari 2007 loon heeft genoten, waarin bedragen aan vakantiebijslag en van extra periodiek salaris zijn opgenomen, artikel 3, eerste lid, voor de dagloonberekening buiten aanmerking blijft en het dagloon wordt berekend door het loon dat de werknemer in het refertejaar heeft genoten te delen door 261.
Naar tussen partijen niet in geschil is, is deze bepaling in de onderhavige situatie in ieder geval naar de letter van toepassing. Toepassing van deze bepaling leidt, naar ook in confesso is, tot het volgende.
Eiser heeft vanaf 1 augustus 2003 een uitkering ingevolge de WW ontvangen. Vanuit de WW heeft hij zich per 17 oktober 2004 arbeidsongeschikt gemeld. Het voor de berekening van zijn dagloon relevante refertejaar loopt derhalve van 18 oktober 2003 tot en met 17 oktober 2004. In het refertejaar heeft eiser alleen in mei 2004 vakantietoeslag ontvangen. Dit was de vakantietoeslag WW. Aangezien eiser pas sinds 1 augustus 2003 een uitkering ingevolge de WW genoot was deze vakantietoeslag niet gebaseerd op een geheel jaar, doch op circa 9 maanden. Zou van de opgebouwde vakantietoeslag zijn uitgegaan, dan zou ook de vakantietoeslag die hij in het eerste deel van het refertejaar, toen hij nog werkzaam was, had opgebouwd meegenomen zijn en zou vakantietoeslag over een volledig jaar in zijn dagloon zijn verwerkt.
De rechtbank stelt vast dat de wetgever op het in artikel 24 neergelegde overgangsregime geen uitzonderingen heeft gemaakt. Ook is in het Besluit dagloonregels geen meer algemene bepaling opgenomen op grond waarvan bij een kennelijk onredelijke uitkomst van de voorgeschreven berekening tot een andere, meer redelijke, vaststelling van het dagloon overgegaan zou kunnen worden. In de wet zelf is voorts geen bepaling aan te wijzen op grond waarvan artikel 24 van het Besluit dagloonregels in een situatie als hier aan de orde buiten toepassing zou kunnen of moeten worden gelaten.
De rechtbank tekent daarbij aan dat aan het Besluit dagloonregels het uitgangspunt ten grondslag ligt dat de loonelementen voor het dagloon gelijk zijn aan het loon waarover de premies worden geheven, met andere woorden dat het dagloon wordt gebaseerd op het in een referteperiode genoten loon (historisch dagloon). Het dervingsbeginsel, gekoppeld aan het prospectieve karakter van het dagloon, zoals dat vroeger onder bijvoorbeeld de Wet op de Arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) gold, is thans verlaten.
De stelling van de gemachtigde dat het onderhavige resultaat niet de bedoeling van de wetgever kan zijn geweest wordt door de rechtbank niet onderschreven.
Aan de keuze in de overgangsregeling voor de in de referteperiode uitbetaalde vakantietoeslag is immers inherent dat niet in alle gevallen hetzelfde resultaat wordt bereikt als bij een keuze voor de opgebouwde vakantietoeslag en dat het resultaat in een aantal gevallen ongunstig is voor de uitkeringsgerechtigde.
Nu de rechtbank tenslotte de innerlijke waarde van de wet niet mag toetsen aan de billijkheid en redelijkheid (artikel 11 van de Wet van 1829, Stb. 28, houdende algemene bepalingen der wetgeving van het Koninkrijk), kan de rechtbank aan eisers grieven, hoe begrijpelijk wellicht ook, niet tegemoet komen.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.I. van der Kris, voorzitter, mr. M.I. Lammertsma-van der Heij en mr. F.G. van Arem, rechters en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van C. Kuiper als griffier, op
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat voor een belanghebbende en het bestuursorgaan hoger beroep open. Dit dient te worden ingesteld binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak door een beroepschrift en een kopie van deze uitspraak te zenden aan de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.