ECLI:NL:RBZLY:2007:BC0137

Rechtbank Zwolle-Lelystad

Datum uitspraak
27 november 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
Awb 06/2674
Instantie
Rechtbank Zwolle-Lelystad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning loongerelateerde WGA-uitkering en heropening WAO-uitkering

In deze zaak heeft de Rechtbank Zwolle-Lelystad op 27 november 2007 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres en de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) over de toekenning van een loongerelateerde WGA-uitkering. Eiseres, die al lange tijd met gezondheidsproblemen kampt, had op 20 januari 2006 verzocht om een WIA-uitkering met terugwerkende kracht vanaf 13 april 2006. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiseres eerder een WAO-uitkering had ontvangen, maar dat deze in 2003 was ingetrokken omdat zij minder dan 15% arbeidsongeschikt werd geacht. Eiseres betwistte deze beslissing en stelde dat zij vanaf 29 september 2000 volledig arbeidsongeschikt was. De rechtbank oordeelde dat het UWV onzorgvuldig had gehandeld door geen herbeoordeling van de WAO-uitkering te verrichten, ondanks dat er aanwijzingen waren dat eiseres mogelijk recht had op heropening van deze uitkering. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit van het UWV en droeg het UWV op om een nieuw besluit op bezwaar te nemen, waarbij rekening gehouden moet worden met de uitspraak. Tevens werd het UWV veroordeeld in de proceskosten van eiseres, die op € 644,- werden begroot, en moest het UWV het griffierecht van € 38,- vergoeden. Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open.

Uitspraak

RECHTBANK ZWOLLE-LELYSTAD
Sector Bestuursrecht, Meervoudige Kamer
Registratienummer: Awb 06/2674
Uitspraak
in het geding tussen:
[eiseres],
wonende te [woonplaats], eiseres,
gemachtigde: mw. mr G.P. de Vries
en
de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen,
gevestigd te Amsterdam, verweerder.
1. Procesverloop
Eiseres heeft op 20 januari 2006 verzocht om met ingang van 13 april 2006 in aanmerking te komen voor een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA).
Bij besluit van 22 mei 2006 heeft verweerder eiseres met ingang van 13 april 2006 een loongerelateerde uitkering toegekend op grond van de Regeling werkhervatting gedeeltelijk arbeidsgeschikten (WGA).
Op 20 juni 2006 is tegen dit besluit een bezwaarschrift ingediend.
Op 26 juli 2006 heeft een hoorzitting plaatsgevonden.
Bij bestreden besluit van 1 november 2006 is het bezwaar ongegrond verklaard.
Op 10 december 2006 is tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft op 10 januari 2007 een verweerschrift ingezonden.
Het beroep is behandeld ter zitting van de enkelvoudige kamer van 27 april 2007. Eiseres is in persoon verschenen.
Voor verweerder is verschenen mw. mr O.F.M. Vonk.
Het onderzoek ter zitting is geschorst.
Vervolgens zijn op 12 juni 2007 nadere beroepsgronden en op 29 juni 2007 een nader verweerschrift ingediend. Het verweerschrift is aangevuld bij schrijven van 13 juli 2007.
De enkelvoudige kamer heeft het geding verwezen naar de meervoudige kamer. De behandeling van het beroep is op 16 oktober 2007 voortgezet ter zitting van deze meervoudige kamer. Eiseres is in persoon verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde, mw. mr G.P. de Vries. Voor verweerder is verschenen mw. mr O.F.M. Vonk.
2. Overwegingen.
Partijen zijn verdeeld over het antwoord op de vraag of verweerder terecht heeft besloten eiseres vanaf 13 april 2006 een loongerelateerde WGA-uitkering toe te kennen.
Feiten en omstandigheden.
Eiseres is op 15 februari 1993 en 17 november 1994 met ingewandproblemen (ziekte van Crohn) uitgevallen voor haar werk als gordijnennaaister voor 20, respectievelijk 40, uur per week. Beide uitvallen hebben niet geleid tot toekenning van een arbeidsongeschiktheidsuitkering omdat eiseres na het doorlopen van een wachttijd van één jaar minder dan 15% arbeidsongeschikt werd geacht. Op 20 februari 1998 is eiseres met moeheidsklachten uitgevallen voor haar werk als administratief medewerkster verkoop binnendienst (via een uitzendbureau). Naar aanleiding van deze ziekmelding is eiseres met ingang van 19 februari 1999 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%.
Bij besluit van 28 oktober 2003 is eiseres meegedeeld dat haar WAO uitkering per 1 november 2000 wordt ingetrokken omdat zij minder dan 15% arbeidsongeschikt is.
Eiseres is vervolgens op 15 april 2004 met psychische klachten uitgevallen voor haar werk als call-center medewerker bij Quavida voor 20 uur per week, waarna zij in haar proeftijd is ontslagen.
Eiseres heeft op 20 januari 2006 een WIA-uitkering aangevraagd. Na medisch en arbeidskundig onderzoek is de restverdiencapaciteit van eiseres in het kader van de WIA vastgesteld op 59% en het arbeidsongeschiktheidspercentage per einde wachttijd op 35 tot 80. Hierna heeft besluitvorming plaatsgevonden als weergegeven onder ‘procesverloop’.
Standpunt partijen
Namens eiseres is naar voren gebracht dat zij vanaf 29 september 2000 volledig arbeidsongeschikt is in de zin van de WAO. Het besluit van 28 oktober 2003 dient als niet genomen te worden beschouwd omdat het onzorgvuldig, ongemotiveerd en onrechtmatig is. Na de uitval van eiseres op 15 april 2004 had haar (volledige) WAO-uitkering weer tot uitkering moeten komen.
Indien voorgaande niet opgaat had de arbeidsongeschiktheid van eiseres na afloop van een wachttijd van 4 weken na 15 april 2004 op juiste wijze moeten worden beoordeeld in het kader van de WAO, gelet op de Amberwetgeving ( artikel 43a van de WAO). Er heeft echter in het geheel geen WAO-beoordeling plaatsgevonden.
De voorliggende WIA- beoordeling wordt verder onjuist geacht omdat eiseres meer beperkt is dan in de functionele mogelijkhedenlijst (FML) is aangegeven. Zij is niet in staat de geduide functies te vervullen.
Ter zitting van 16 oktober 2007 heeft de gemachtigde van verweerder toegelicht dat er nog geen landelijke procesgang is voor procedures als de onderhavige, waar mogelijk aanspraak bestaat op heropening van de eerdere WAO-uitkering op grond van –in dit geval- artikel 43a van de WAO. Indien een betrokkene na afloop van een Ziektewetuitkering verzoekt in aanmerking te worden gebracht voor een WIA-uitkering wordt beoordeeld of hij/zij daarvoor in aanmerking komt en zo ja, dan blijft verder onderzoek (naar eventuele heropening van een vroegere WAO-uitkering) achterwege. In een aantal gevallen is een WIA-uitkering ook gunstiger, met name als er nog sprake is van inkomsten uit arbeid.
Een zogenoemde Amber-beoordeling vindt niet ambtshalve plaats, maar pas als daarom wordt verzocht.
Verweerder heeft inmiddels alsnog een onderzoek ingesteld naar aanleiding van het verzoek van eiseres om heropening van haar WAO-uitkering per 29 september 2000 c.q. per 14 mei 2004. De resultaten van dit onderzoek zijn nog niet bekend, terwijl evenmin duidelijk is wat de gevolgen voor de WIA-beoordeling zijn.
Verweerder stelt zich echter op het standpunt dat de resultaten van het onderzoek naar een mogelijke heropening van de WAO-uitkering in het onderhavige geding geen rol kunnen spelen; nu eiseres een WIA-uitkering heeft aangevraagd was verweerder gehouden daarop een besluit te nemen en gaat het in dit geding uitsluitend om de mate van arbeidsongeschiktheid van eiseres in het kader van de WIA.
De rechtbank deelt dit standpunt van verweerder niet.
Zij stelt daarbij voorop dat in hoofdstuk 13 van de WIA, waarin het overgangsrecht is vastgelegd, in artikel 120, aanhef en onder b is bepaald dat de persoon die recht heeft op toekenning of heropening van arbeidsongeschiktheidsuitkering op grond van (onder meer) artikel 43a van de WAO geen recht heeft op uitkering op grond van de WIA.
Naar het oordeel van de rechtbank kan aan het enkele feit dat een betrokkene die een WIA-uitkering aanvraagt verzuimt tevens een beroep te doen op artikel 120 van die wet c.q. op artikel 43a van de WAO of een van de andere in artikel 120 genoemde artikelen uit de WAO niet die exclusieve betekenis worden verbonden die verweerder daaraan toegekend wil zien. De mogelijkheid dat een WIA-uitkering in bepaalde gevallen gunstiger kan zijn voor een betrokkene maakt dit niet anders.
De rechtbank merkt daartoe op dat in artikel 120 van de WIA op dit laatste punt niets is bepaald, terwijl de tekst van dat artikel ook geen enkel aanknopingspunt biedt voor verweerders zienswijze dat bij samenloop van WAO en WIA het gunstiger regiem dient te prevaleren. De rechtbank is verder van oordeel dat de door verweerder voorgestane beoordelingswijze haaks staat op de duidelijke systematiek van artikel 120 van de WIA: éérst dient te worden beoordeeld of de betrokkene recht heeft op een WAO-uitkering en pas als die vraag ontkennend is beantwoord zal een besluit op de aanvraag om WIA-uitkering moeten worden genomen. Het komt de rechtbank met het oog op deze systematiek én gezien de tekst van artikel 120, aanhef en onder b van de WIA verder onjuist voor dat in gevallen waarin om een WIA-uitkering is verzocht een zogenoemde Amber-beoordeling door verweerder alleen wordt uitgevoerd als daarom nadrukkelijk is verzocht. Als eenmaal een aanvraag om arbeidsongeschiktheidsuitkering is gedaan is het de taak van verweerder om te beoordelen of die uitkering moet zijn gebaseerd op de WAO of de WIA, en in het kader van die beoordeling dient (ook) een mogelijke toepassing van artikel 43a van de WAO ambtshalve in beeld te komen. Een andere opvatting zou er toe kunnen leiden dat in veel gevallen ten onrechte een WIA-uitkering wordt toegekend.
In het onderhavige geval heeft de rechtbank vastgesteld dat sinds de herbeoordeling in 2000/2001 een (mogelijke) toepassing van artikel 43a van de WAO in verschillende medische en arbeidskundige rapporten ook daadwerkelijk ambtshalve aan de orde is gesteld, maar tot dusverre nooit tot een besluit op dit punt heeft geleid, óók niet nadat tijdens de bezwaarhoorzitting is vastgesteld dat eiseres mogelijk doorlopend arbeidsongeschikt is geweest en dat de WAO-uitkering om die reden zou kunnen herleven, in welk geval er geen recht op WIA-uitkering bestaat.
Gelet op hetgeen eerder in deze uitspraak is overwogen moet de conclusie luiden dat het bestreden besluit, waarbij verweerder de toekenning van de WIA-uitkering onveranderd heeft gehandhaafd zonder (alsnog) te bezien of eiseres mogelijk recht had op een WAO-uitkering, onzorgvuldig is voorbereid en tot stand gekomen en om die reden wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geen stand kan houden.
Verweerder zal worden opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
De rechtbank acht voldoende termen aanwezig verweerder met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met het instellen van beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Het bedrag van de te vergoeden kosten moet naar het oordeel van de rechtbank met inachtneming van de wegingsfactor gemiddeld worden bepaald op € 644,- ( 1 punt voor het aanvullend beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting).
3. Beslissing
De rechtbank
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze
uitspraak;
- veroordeelt het UWV in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het
beroep heeft moeten maken, tot op heden begroot op € 644,-;
- bepaalt dat het UWV aan eiseres het door haar betaalde griffierecht ad € 38,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mw. mr J.J. Szauer-Bos, voorzitter, mr G.P. Loman en mw. mr A.I. van der Kris en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mw. mr D. Hardonk-Prins als griffier, op 27 november 2007
Afschrift verzonden op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat voor een belanghebbende en het bestuursorgaan hoger beroep open. Dit dient te worden ingesteld binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak door een beroepschrift en een kopie van deze uitspraak te zenden aan de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.