ECLI:NL:RBZLY:2006:AY3946

Rechtbank Zwolle-Lelystad

Datum uitspraak
11 juli 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 05/1854
Instantie
Rechtbank Zwolle-Lelystad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van kosten van waardering door de Waarderingskamer in het kader van de Vangnetregeling

In deze uitspraak van de Rechtbank Zwolle-Lelystad, gedateerd 11 juli 2006, staat de beoordeling van kosten van waardering centraal. Eiser, vertegenwoordigd door mr. K. van Berloo, heeft bezwaar gemaakt tegen het niet accorderen van een bedrag van € 15.385,72 door de Waarderingskamer, dat betrekking heeft op nota's die in 2002 zijn ontvangen maar in 2003 zijn betaald. De rechtbank behandelt de rechtmatigheid en redelijkheid van de kosten die door de gemeente Urk zijn gedeclareerd in het kader van de Wet Waardering Onroerende Zaken (Wet WOZ) en de bijbehorende Vangnetregeling. De Waarderingskamer heeft de kosten beoordeeld aan de hand van criteria die zijn vastgelegd in de wet en de Handreiking van de commissie. De rechtbank concludeert dat de Waarderingskamer terecht de nota's niet heeft geaccordeerd, omdat deze niet voldeden aan het kasstelsel-criterium. Eiser heeft niet aangetoond dat er omstandigheden waren waardoor betaling in 2002 redelijkerwijs niet mogelijk was. De rechtbank oordeelt dat het bestreden besluit in stand kan blijven en verklaart het beroep ongegrond. De uitspraak benadrukt de strikte toepassing van het kasstelsel en de beoordelingsvrijheid van de Waarderingskamer.

Uitspraak

RECHTBANK ZWOLLE-LELYSTAD
Sector bestuursrecht, meervoudige kamer
Registratienummer: AWB 05/1854
Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Urk,
wonende te Urk, eiser,
gemachtigde mr. K. van Berloo
en
De Waarderingskamer, gevestigd te ’s Gravenhage,
verweerder,
gemachtigde mr. E.C. Pietermaat.
1. Ontstaan en loop van het geding
Bij brief van 9 december 2003 heeft eiser de Commissie beoordeling omvang kosten van de Waarderingskamer (hierna: de commissie) om een oordeel gevraagd over zijn berekening van de kosten van de waardering voor de jaren 1999 tot en met 2002. Eiser heeft in totaal € 687.505,27 gedeclareerd.
Op 7 januari 2005 is het voorgenomen besluit van de commissie aan eiser toegezonden. Eiser heeft bij brief van 2 maart 2005 op het voorgenomen besluit gereageerd. De Belastingdienst en het Waterschap Zuiderzeeland hebben bij brieven van respectievelijk 21 januari 2005 en 23 maart 2005 gereageerd. Op 12 mei 2005 heeft een hoorzitting plaatsgevonden, waarbij eiser zich heeft laten vertegenwoordigen.
Bij besluit van 8 juni 2005 heeft de commissie een bedrag van € 650.914,59 geaccordeerd. Bij brief van 19 juli 2005 heeft eiser daartegen bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 12 september 2005 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. Tegen de beslissing op bezwaar is bij brief van 20 oktober 2005 beroep ingesteld. Verweerder heeft op 24 maart 2006 een verweerschrift ingediend.
De Belastingdienst en het Waterschap Zuiderzeeland zijn in de gelegenheid gesteld om als belanghebbende partij aan het geding deel te nemen, doch hebben hiervan geen gebruik gemaakt.
Het beroep is op 7 juni 2006 ter zitting behandeld. Eiser heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. K. van Berloo, bijgestaan door de heer W. de Boer, heffingsambtenaar van de gemeente Urk. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. E.C. Pietermaat, bijgestaan door mr. E.M. Monster, jurist bij de Waarderingskamer.
De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek ter zitting gesloten.
2. Overwegingen
In de op 1 januari 1995 in werking getreden Wet Waardering Onroerende Zaken (Wet WOZ) zijn ten behoeve van de heffing van belastingen regels gesteld met betrekking tot een uniforme bepaling van de waarde van onroerende zaken en de wijze van vaststelling daarvan.
Ingevolge artikel 1, tweede lid, van de Wet WOZ zijn de colleges van burgemeester en wethouders (hierna: de colleges) belast met de uitvoering van deze wet. Dit houdt onder meer in dat zij gegevens dienen te verzamelen waarmee de waarde kan worden bepaald en vastgesteld van de zich binnen de gemeentegrenzen bevindende onroerende zaken.
Op grond van artikel 4, tweede lid, van de Wet WOZ houdt de Waarderingskamer toezicht op de waardebepaling en de waardevaststelling van onroerende zaken en op de overige in de wet geregelde onderwerpen. De colleges verschaffen de Waarderingskamer desgevraagd tijdig de voor de uitoefening van haar taak noodzakelijke gegevens.
In artikel 3 Wet WOZ is bepaald dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld betreffende de verrekening van kosten die verbonden zijn aan de uitvoering van de wet.
In artikel 4, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit kostenverrekening en gegevensuitwisseling Wet waardering onroerende zaken (hierna: het Uitvoeringsbesluit) is geregeld wat onder de kosten van waardering dient te worden verstaan: het opstellen van het bij de Waarderingskamer in te dienen plan van aanpak voor de waardering, het verzamelen van gegevens ten behoeve van de waardebepaling alsmede aan het bijhouden daarvan, het uitvoeren van de waardebepaling, het opstellen en verzenden van beschikkingen en het behandelen van bezwaar- en beroepschriften tegen die beschikkingen.
Tot 1 januari 1999 dienden de colleges bij het waterschap en de Belastingdienst jaarlijks een declaratie in waarin werd uitgegaan van integrale kostenverrekening. Vanuit de wens tot vereenvoudiging heeft de Waarderingskamer met ingang van 1 januari 1999 de systematiek van kostenberekening en -verrekening aangepast.
Ingevolge artikel 4, tweede lid, van het Uitvoeringsbesluit worden de kosten die een gemeente heeft gemaakt voor de waardering van onroerende zaken in de periode 1999 tot en met 2002 vergoed op basis van een vast bedrag per kalenderjaar per object waarover gegevens aan de afnemers zijn geleverd. Voor 1999 was het bedrag vastgesteld op € 11,34 (f 25,--). Het vaste bedrag is daarna jaarlijks geïndexeerd, hetgeen voor de kalenderjaren 2000, 2001 en 2002 heeft geresulteerd in een bedrag van respectievelijk € 11,80, € 12,25 en € 13,--. Het totaal bedrag per object over de periode 1999 tot en met 2002 bedroeg derhalve € 48,39.
Omdat werd voorzien dat het vastgestelde normbedrag niet volledig de in redelijkheid gemaakte kosten van de gemeenten zou dekken, is de Vangnetregeling in het leven geroepen. Deze regeling is neergelegd in artikel 4a van het Uitvoeringsbesluit. In artikel 4a van het Uitvoeringsbesluit is bepaald dat indien gedurende een tijdvak van vier achtereenvolgende kalenderjaren (waarderingskostentijdvak) het totaal van de in redelijkheid gemaakte kosten van de waardering meer dan 2,5 percent hoger is dan het totaal van de over het desbetreffende waarderingskostentijdvak in rekening gebrachte bedragen, bedoeld in artikel 4, tweede lid, het verschil tussen het totaal van de in redelijkheid gemaakte waarderingskosten en het totaal van de in rekening gebrachte bedragen ten laste van de afnemers komt, mits voldaan is aan de volgende voorwaarden:
a. het totaal van de in redelijkheid gemaakte kosten van de waardering wordt berekend volgens het rekenmodel dat Onze Minister na overleg met de Waarderingskamer bij ministeriële regeling vaststelt en
b. deze berekening is geaccordeerd door de Waarderingskamer die beoordeelt of het college van burgemeester en wethouders de kosten van de waardering redelijkerwijs heeft moeten maken.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van het op 8 juni 2000 door de Waarderingskamer vastgestelde ‘Reglement beoordeling omvang kosten’ (hierna: het Reglement) worden de kostendeclaraties die in het kader van de Vangnetregeling aan de Waarderingskamer voorgelegd worden, beoordeeld door de door de Waarderingskamer ingestelde ‘Commissie beoordeling omvang kosten’. De commissie behandelt de verzoeken en besluit daaromtrent krachtens mandaat van de Waarderingskamer.
Bij brief van 19 december 2002 heeft verweerder de gemeenten geïnformeerd over de mogelijkheid van de Vangnetregeling gebruik te maken met behulp van de bij die brief gevoegde ‘Handreiking van de Commissie beoordeling omvang kosten ten behoeve van het op te stellen verzoek om een definitief oordeel over kosten gemaakt in het waarderingskostentijdvak 1999 tot en met 2002’ (hierna: de Handreiking).
Uit de op 3 juni 2004 door de commissie opgestelde “Verantwoording van de Commissie beoordeling omvang kosten” (hierna: de Verantwoording), die als bijlage bij het voorgenomen primaire besluit is gevoegd, blijkt dat de commissie de door de colleges ingediende kostenopstellingen voor het tijdvak 1999 tot en met 2002 heeft getoetst op rechtmatigheid en redelijkheid.
Voor de beoordeling van de rechtmatigheid hanteerde de commissie de vijf navolgende criteria:
1. de rekening moest zijn gebaseerd op het kasstelsel, hetgeen inhoudt dat in de kostendeclaratie alleen betalingen kunnen worden opgenomen die in de jaren van het kostentijdvak zijn gedaan;
2. de facturen zijn in overeenstemming met de opgevoerde bedragen in het rekenmodel en met de onderliggende contracten;
3. de kostendeclaratie klopt rekenkundig;
4. er zijn geen activiteiten/posten afzonderlijk opgevoerd die geacht worden in de opslag voor indirecte kosten te zijn verwerkt;
5. er zijn geen overige onregelmatigheden geconstateerd.
Voor de beoordeling van de redelijkheid hanteerde de commissie de drie navolgende criteria:
1. kosten die ook ten behoeve van andere gemeentelijke taken waren gemaakt konden niet volledig worden toegerekend aan de waardering;
2. het door de colleges gehanteerde uurtarief - de som van het uurtarief voor salariskosten plus de opslag voor indirecte kosten en huisvestingskosten - mocht in beginsel het bedrag van € 54,15 niet overschrijden;
3. bij vergelijking van de ingediende kostenopstellingen met kostenopstellingen van acht met elkaar vergelijkbare gemeenten, mocht de kostenopstelling niet méér bedragen dan 125% van het voor die - vergelijkbare - gemeenten voor 2003 vastgestelde, gemiddelde totaalbedrag.
Het beroep van eiser is blijkens de stukken gericht tegen het niet accorderen van een bedrag van € 15.385,72. Dit bedrag bestaat uit de navolgende nota’s, die in 2003 door eiser zijn betaald.
- Isis d.d. 16 december 2002 € 2.356,20
- Kafi d.d. 12 december 2002 € 12.807,97
- PinkRoccade d.d. 30 december 2002 € 221,55
Op grond van het kasstelsel-criterium zijn deze nota’s buiten beschouwing gelaten.
Eiser heeft gesteld dat hij gelet op hetgeen in de Handreiking ten aanzien van het kasstelsel staat vermeld, erop mocht vertrouwen dat nota’s die in 2002 zijn ontvangen en in 2003 zijn voldaan, meegenomen zouden worden.
De rechtbank overweegt als volgt.
Op grond van artikel 4a, onder b, van het Uitvoeringsbesluit, zoals dat van kracht was gedurende het waarderingskostentijdvak, diende de Waarderingskamer te beoordelen of de colleges de voor dat tijdvak opgevoerde kosten van waardering redelijkerwijs hebben moeten maken.
Nu verder niet in enige wettelijke regeling is vastgelegd wat onder ‘redelijkerwijs’ in deze zin verstaan dient te worden, heeft de wetgever de Waarderingskamer een grote mate van beoordelingsvrijheid gelaten. De rechtbank komt dientengevolge slechts een marginale toetsing toe.
De commissie heeft in de bij de brief van 19 december 2002 gevoegde Handreiking over de toepassing van het kasstelsel het volgende opgemerkt:
“Kosten kunnen worden opgevoerd in de kostenopstelling over het jaar waarin deze kosten zijn voldaan. Wel kunnen voorschotbetalingen die in 1998 zijn verricht voor werkzaamheden die in 1999 werden uitgevoerd, in de berekening van de kosten voor 1999 worden opgenomen. Nota’s die in het waarderingskostentijdvak 1999 tot en met 2002 zijn ontvangen die aantoonbaar uitsluitend betrekking hebben op werkzaamheden of leveringen in dat tijdvak, maar die in redelijkheid niet in 2002 betaald konden worden, kunnen in de berekening van de vangnetregeling worden opgenomen.
Betalingen die in 2002 zijn gedaan voor prestaties die in 2003 of latere kalenderjaren worden verricht, kunnen niet in dit kostentijdvak worden opgevoerd. Hiermee wordt de lijn voortgezet die is gevolgd bij de invoering van de vangnetregeling.”
Naar het oordeel van de rechtbank kan uit deze passage uit Handreiking niet worden afgeleid dat nota’s die in 2002 zijn ontvangen en betrekking hebben op het waarderingskostentijdvak 1999 tot en met 2002, maar betaald zijn in 2003, zonder meer in de berekening van de vangnetregeling konden worden opgenomen. Duidelijk staat vermeld dat de nota’s in redelijkheid niet in 2002 betaald konden worden, hetgeen inhoudt dat de Waarderingskamer zal beoordelen of sprake was van omstandigheden op grond waarvan betaling in 2002 redelijkerwijs niet mogelijk was. Daarbij dient te worden bedacht, dat het - al jaren gehanteerde - kasstelsel geen ruimte biedt voor het toerekenen van kosten aan een ander jaar dan het jaar waarin deze zijn betaald.
Eiser heeft enkel gewezen op het feit dat de betaling van de nota’s begin 2003 heeft plaatsgevonden en heeft erkend dat het fysiek mogelijk was om in 2002 voor betaling van de desbetreffende nota’s zorg te dragen. Verweerder heeft derhalve in redelijkheid kunnen concluderen dat er geen sprake is van omstandigheden op grond waarvan betaling in 2002 in redelijkheid niet kon plaatsvinden.
Gelet op het voorgaande heeft verweerder terecht de nota’s van Isis d.d. 16 december 2002, Kafi d.d. 12 december 2002 en PinkRoccade d.d. 30 december 2002 niet geaccordeerd. Hierbij merkt de rechtbank op dat voor het jaar 2003 eveneens een regeling voor vergoeding van de kosten bestaat en dat eiser deze nota’s daarvoor in aanmerking kan brengen. Dat met ingang van 1 januari 2003 een forfaitair plafond is gesteld aan de kosten van waardering betekent niet zonder meer dat deze nota’s daardoor buiten aanmerking blijven.
De rechtbank is van oordeel dat het bestreden besluit in rechte stand kan houden en dat het daartegen gerichte beroep ongegrond verklaard dient te worden.
3. Proceskosten
De rechtbank acht geen termen aanwezig voor het uitspreken van een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.
4. Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. W.J.B. Cornelissen, voorzitter, en mr. L.E.C. van Rijckevorsel-Besier en mr. E.W. Akkerman, rechters, en in het openbaar uitgesproken op in tegenwoordigheid van mr. E.N.M van de Beld, als griffier.
Tegen deze uitspraak staat voor een belanghebbende en het bestuursorgaan hoger beroep open. Dit dient te worden ingesteld binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak door een beroepschrift en een kopie van deze uitspraak te zenden aan de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag.
Afschrift verzonden op