ECLI:NL:RBZLY:2006:AY3940

Rechtbank Zwolle-Lelystad

Datum uitspraak
11 juli 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 06/192
Instantie
Rechtbank Zwolle-Lelystad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van kosten van waardering door de Waarderingskamer in het kader van de Wet Waardering Onroerende Zaken

In deze zaak heeft de Rechtbank Zwolle-Lelystad zich gebogen over de kosten die de gemeente Steenwijkerland heeft gedeclareerd in het kader van de Wet Waardering Onroerende Zaken (Wet WOZ). Eiser, het college van burgemeester en wethouders van Steenwijkerland, heeft een bedrag van € 4.212.403,56 gedeclareerd voor de waardering van onroerende zaken over de jaren 1999 tot en met 2002. De Waarderingskamer heeft echter slechts een bedrag van € 3.534.421,56 geaccordeerd, waartegen eiser bezwaar heeft gemaakt. De rechtbank heeft de procedure en de beoordeling van de Waarderingskamer kritisch bekeken, waarbij de criteria voor rechtmatigheid en redelijkheid van de kosten zijn onderzocht. De rechtbank concludeert dat de Waarderingskamer een grote beoordelingsvrijheid heeft en dat de rechtbank slechts een marginale toetsing kan toepassen. Eiser heeft niet voldoende onderbouwd dat de kosten die zijn gedeclareerd specifiek voor de waardering zijn gemaakt, en de rechtbank oordeelt dat de Waarderingskamer terecht het bedrag van € 498.341,40 niet heeft geaccordeerd. De rechtbank verklaart het beroep van eiser ongegrond en bevestigt de beslissing van de Waarderingskamer.

Uitspraak

RECHTBANK ZWOLLE-LELYSTAD
Sector bestuursrecht, meervoudige kamer
Registratienummer: AWB 06/192
Het college van burgemeester en wethouders van Steenwijkerland,
eiser,
en
De Waarderingskamer, gevestigd te ’s Gravenhage,
verweerder,
gemachtigde mr. E.C. Pietermaat.
1. Ontstaan en loop van het geding
Bij brief van 27 november 2003 heeft eiser de Commissie beoordeling omvang kosten van de Waarderingskamer (hierna: de commissie) om een oordeel gevraagd over zijn berekening van de kosten van de waardering voor de jaren 1999 tot en met 2002. Eiser heeft in totaal € 4.212.403,56 gedeclareerd.
Op 7 januari 2005 is het voorgenomen besluit van de commissie aan eiser toegezonden. Eiser heeft bij brief van 29 maart 2005 op het voorgenomen besluit gereageerd. De Belastingdienst heeft niet gereageerd. Het Waterschap Reest en Wieden heeft bij brief van 30 maart 2005 gereageerd.
Bij besluit van 8 juni 2005 heeft de commissie een bedrag van € 3.494.959,32 geaccordeerd. Bij brief van 19 juli 2005 heeft eiser daartegen bezwaar gemaakt. Op 1 september 2005 heeft een hoorzitting plaatsgevonden.
Bij besluit van 2 december 2005 heeft verweerder het bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard en de ingediende kostendeclaratie geaccordeerd tot een bedrag van € 3.534.421,56. Tegen de beslissing op bezwaar is bij brief van 11 januari 2005 beroep ingesteld. Verweerder heeft op 20 april 2006 een verweerschrift ingediend.
De Belastingdienst, het Waterschap Reest en Wieden en het Waterschap Zuiderzeeland zijn in de gelegenheid gesteld om als belanghebbende partij aan het geding deel te nemen, doch hebben hiervan geen gebruik gemaakt.
Het beroep is op 7 juni 2006 ter zitting behandeld. Eiser heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. T.A.M. van den Ende, bijgestaan door ir. P.G. van der Poel, werkzaam als programmamanager bij de gemeente Steenwijkerland. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. E.C. Pietermaat, bijgestaan door mr. E.M. Monster, jurist bij de Waarderingskamer.
De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek ter zitting gesloten.
2. Overwegingen
In de op 1 januari 1995 in werking getreden Wet Waardering Onroerende Zaken (Wet WOZ) zijn ten behoeve van de heffing van belastingen regels gesteld met betrekking tot een uniforme bepaling van de waarde van onroerende zaken en de wijze van vaststelling daarvan.
Ingevolge artikel 1, tweede lid, van de Wet WOZ zijn de colleges van burgemeester en wethouders (hierna: de colleges) belast met de uitvoering van deze wet. Dit houdt onder meer in dat zij gegevens dienen te verzamelen waarmee de waarde kan worden bepaald en vastgesteld van de zich binnen de gemeentegrenzen bevindende onroerende zaken.
Op grond van artikel 4, tweede lid, van de Wet WOZ houdt de Waarderingskamer toezicht op de waardebepaling en de waardevaststelling van onroerende zaken en op de overige in de wet geregelde onderwerpen. De colleges verschaffen de Waarderingskamer desgevraagd tijdig de voor de uitoefening van haar taak noodzakelijke gegevens.
In artikel 3 Wet WOZ is bepaald dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld betreffende de verrekening van kosten die verbonden zijn aan de uitvoering van de wet.
In artikel 4, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit kostenverrekening en gegevensuitwisseling Wet waardering onroerende zaken (hierna: het Uitvoeringsbesluit) is geregeld wat onder de kosten van waardering dient te worden verstaan: het opstellen van het bij de Waarderingskamer in te dienen plan van aanpak voor de waardering, het verzamelen van gegevens ten behoeve van de waardebepaling alsmede aan het bijhouden daarvan, het uitvoeren van de waardebepaling, het opstellen en verzenden van beschikkingen en het behandelen van bezwaar- en beroepschriften tegen die beschikkingen.
Tot 1 januari 1999 dienden de colleges bij het waterschap en de Belastingdienst jaarlijks een declaratie in waarin werd uitgegaan van integrale kostenverrekening. Vanuit de wens tot vereenvoudiging heeft de Waarderingskamer met ingang van 1 januari 1999 de systematiek van kostenberekening en -verrekening aangepast.
Ingevolge artikel 4, tweede lid, van het Uitvoeringsbesluit worden de kosten die een gemeente heeft gemaakt voor de waardering van onroerende zaken in de periode 1999 tot en met 2002 vergoed op basis van een vast bedrag per kalenderjaar per object waarover gegevens aan de afnemers zijn geleverd. Voor 1999 was het bedrag vastgesteld op € 11,34 (f 25,--). Het vaste bedrag is daarna jaarlijks geïndexeerd, hetgeen voor de kalenderjaren 2000, 2001 en 2002 heeft geresulteerd in een bedrag van respectievelijk € 11,80, € 12,25 en € 13,--. Het totaal bedrag per object over de periode 1999 tot en met 2002 bedroeg derhalve € 48,39.
Omdat werd voorzien dat het vastgestelde normbedrag niet volledig de in redelijkheid gemaakte kosten van de gemeenten zou dekken, is de Vangnetregeling in het leven geroepen. Deze regeling is neergelegd in artikel 4a van het Uitvoeringsbesluit. In artikel 4a van het Uitvoeringsbesluit is bepaald dat indien gedurende een tijdvak van vier achtereenvolgende kalenderjaren (waarderingskostentijdvak) het totaal van de in redelijkheid gemaakte kosten van de waardering meer dan 2,5 percent hoger is dan het totaal van de over het desbetreffende waarderingskostentijdvak in rekening gebrachte bedragen, bedoeld in artikel 4, tweede lid, het verschil tussen het totaal van de in redelijkheid gemaakte waarderingskosten en het totaal van de in rekening gebrachte bedragen ten laste van de afnemers komt, mits voldaan is aan de volgende voorwaarden:
a. het totaal van de in redelijkheid gemaakte kosten van de waardering wordt berekend volgens het rekenmodel dat Onze Minister na overleg met de Waarderingskamer bij ministeriële regeling vaststelt en
b. deze berekening is geaccordeerd door de Waarderingskamer die beoordeelt of het college van burgemeester en wethouders de kosten van de waardering redelijkerwijs heeft moeten maken.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van het door de Waarderingskamer vastgestelde ‘Reglement beoordeling omvang kosten’ (hierna: het Reglement) worden de kostendeclaraties die in het kader van de Vangnetregeling aan de Waarderingskamer voorgelegd worden, beoordeeld door de door de Waarderingskamer ingestelde ‘Commissie beoordeling omvang kosten’. De commissie behandelt de verzoeken en besluit daaromtrent krachtens mandaat van de Waarderingskamer.
Bij brief van 19 december 2002 heeft verweerder de gemeenten geïnformeerd over de mogelijkheid van de Vangnetregeling gebruik te maken met behulp van de bij die brief gevoegde ‘Handreiking van de Commissie beoordeling omvang kosten ten behoeve van het op te stellen verzoek om een definitief oordeel over kosten gemaakt in het waarderingskostentijdvak 1999 tot en met 2002’ (hierna: de Handreiking).
Uit de op 3 juni 2004 door de commissie opgestelde “Verantwoording van de Commissie beoordeling omvang kosten” (hierna: de Verantwoording), die als bijlage bij het voorgenomen primaire besluit is gevoegd, blijkt dat de commissie de door de colleges ingediende kostenopstellingen voor het tijdvak 1999 tot en met 2002 heeft getoetst op rechtmatigheid en redelijkheid.
Voor de beoordeling van de rechtmatigheid hanteerde de commissie de vijf navolgende criteria:
1. de rekening moest zijn gebaseerd op het kasstelsel, hetgeen inhoudt dat in de kostendeclaratie alleen betalingen kunnen worden opgenomen die in de jaren van het kostentijdvak zijn gedaan;
2. de facturen zijn in overeenstemming met de opgevoerde bedragen in het rekenmodel en met de onderliggende contracten;
3. de kostendeclaratie klopt rekenkundig;
4. er zijn geen activiteiten/posten afzonderlijk opgevoerd die geacht worden in de opslag voor indirecte kosten te zijn verwerkt;
5. er zijn geen overige onregelmatigheden geconstateerd.
Voor de beoordeling van de redelijkheid hanteerde de commissie de drie navolgende criteria:
1. kosten die ook ten behoeve van andere gemeentelijke taken waren gemaakt konden niet volledig worden toegerekend aan de waardering;
2. het door de colleges gehanteerde uurtarief - de som van het uurtarief voor salariskosten plus de opslag voor indirecte kosten en huisvestingskosten - mocht in beginsel het bedrag van € 54,15 niet overschrijden;
3. bij vergelijking van de ingediende kostenopstellingen met kostenopstellingen van acht met elkaar vergelijkbare gemeenten, mocht de kostenopstelling niet méér bedragen dan 125% van het voor die - vergelijkbare - gemeenten voor 2003 vastgestelde, gemiddelde totaalbedrag.
Het beroep van eiser is blijkens de stukken gericht tegen het niet accorderen van een bedrag van € 498.341,40. Dit bedrag is als volgt opgebouwd:
- nota’s uit 2002 van Ernst & Young, betreffende de kosten van interim-management in de periode van week 2 tot en met week 36, die abusievelijk niet voor verrekening in aanmerking zijn gebracht, ad € 61.357,50;
- nota’s uit 2002 van Multiplaza ad € 232.733,00 en Multivalue ad € 64.491,00, betreffende kosten ten behoeve van de interne organisatie;
- € 139.759,90 in verband met het door de commissie naar beneden bijstellen van het door eiser gehanteerde uurtarief.
De rechtbank overweegt als volgt.
Op grond van artikel 4a, onder b, van het Uitvoeringsbesluit, zoals dat van kracht was gedurende het waarderingskostentijdvak, diende de Waarderingskamer te beoordelen of de colleges de voor dat tijdvak opgevoerde kosten van waardering redelijkerwijs hebben moeten maken.
Nu verder niet in enige wettelijke regeling is vastgelegd wat onder ‘redelijkerwijs’ in deze zin verstaan dient te worden, heeft de wetgever de Waarderingskamer een grote mate van beoordelingsvrijheid gelaten. De rechtbank komt dientengevolge slechts een marginale toetsing toe.
In artikel 9, derde lid, van het Reglement is bepaald dat het verzoek om beoordeling van de kostendeclaratie uiterlijk aan het einde van het jaar dat volgt op het waarderingskostentijdvak moet worden ingediend. In dit geval betekent dit dat deze uiterlijk op 31 december 2003 moest worden ingediend. In de Handreiking van 19 december 2002 heeft de commissie de gemeenten daar op gewezen.
Eiser heeft op 27 november 2003, dus tijdig, de kostendeclaratie ingediend. Echter, eiser heeft de nota’s van Ernst & Young eerst tijdens de hoorzitting van 1 september 2005 aan de orde gesteld. Deze kostenpost is bij brief van 5 september 2005 toegelicht. Gelet op het bepaalde in artikel 9, derde lid, van het Reglement had eiser deze nota’s moeten opnemen in de kostendeclaratie die op 27 november 2003 is ingediend. Zoals verweerder terecht heeft betoogd kan de bezwaarfase niet worden aangegrepen om nieuwe kostenposten aan de kostendeclaratie toe te voegen. Dat eiser tijdens de hoorzitting zou zijn toegezegd dat deze nota’s alsnog bij de kostendeclaratie zouden worden betrokken, blijkt noch uit het verslag van de hoorzitting, noch uit de overige stukken in het dossier. Eiser heeft bovendien nimmer aangegeven dat de inhoud van het verslag van de hoorzitting niet juist of onvolledig is. Nu de nota’s van Ernst & Young niet in de kostendeclaratie van 27 november 2003 zijn opgenomen, de nota’s eerst tijdens de hoorzitting in de bezwaarfase aan de orde zijn gebracht en deze nota’s nimmer aan de Waarderingskamer zijn overgelegd, heeft verweerder voorbij kunnen gaan aan deze nota’s. Weliswaar was het vollediger geweest wanneer verweerder zijn standpunt hieromtrent in het bestreden besluit gemotiveerd had weergegeven, maar nu de desbetreffende nota’s eerst bij de rechtbank zijn overgelegd, leidt dit niet tot gegrondverklaring van het beroep.
Verweerder heeft de nota’s van Multiplaza en Multivalue grotendeels geschrapt overeenkomstig de in de Verantwoording gemotiveerde beoordelingscriteria. Verweerder heeft daarbij overwogen dat de nota’s van Multiplaza en Multivalue betrekking hebben op werkzaamheden voor de interne organisatie en dat deze slechts in de berekening kunnen worden opgenomen voor zover zij zijn toe te rekenen aan werkzaamheden voor de Wet WOZ. Daarbij heeft verweerder gemotiveerd weergegeven waarom bepaalde kosten niet zijn aan te merken als specifiek voor de waardering gemaakt. Het oordeel van verweerder acht de rechtbank niet onredelijk. De rechtbank overweegt dat het op de weg van eiser ligt om aannemelijk te maken welke bedragen specifiek voor de waardering zijn gemaakt. Door enkel aan te geven welke werkzaamheden geen betrekking hebben op de Wet WOZ, is niet aannemelijk gemaakt dat de andere posten wel betrekking hebben op de waardering in het kader van de Wet WOZ. Verweerder heeft derhalve kunnen oordelen dat eiser onvoldoende heeft onderbouwd dat de nota’s van Multiplaza en Multivalue grotendeels aan de waardering kunnen worden toegerekend.
Eiser heeft ter zitting gesteld dat de gemeente als gevolg van de gemeentelijke herindeling werd geconfronteerd met extra kosten, waardoor het uurtarief hoger ligt dan het maximale uurtarief. De rechtbank overweegt dat eiser weliswaar reeds in het bezwaarschrift heeft genoemd dat de gemeente te maken heeft gehad met een gemeentelijke herindeling, maar dat eiser deze herindeling nimmer heeft aangevoerd als reden voor het hogere uurtarief. Nu eiser deze niet nader onderbouwde stelling eerst ter zitting naar voren heeft gebracht, zal de rechtbank daaraan, gelet op de goede procesorde, voorbijgaan.
Hetgeen eiser voorts heeft aangevoerd tegen het vastgestelde maximale uurtarief slaagt evenmin. Hiertoe wordt overwogen dat het maximale uurtarief is bepaald aan de hand van het gemiddelde van het door 140 gemeenten gehanteerde uurtarief, te weten € 45,43 (ƒ 100,12). Op basis hiervan heeft de commissie € 54,45 (ƒ 120,00) als maximum uurtarief gehanteerd. Dit tarief komt de rechtbank in het licht van de wijze waarop de hoogte ervan is vastgesteld, niet onredelijk voor.
Gelet op het voorgaande heeft verweerder terecht het bedrag € 498.341,40 niet geaccordeerd.
De rechtbank is van oordeel dat het bestreden besluit in rechte stand kan houden en dat het daartegen gerichte beroep ongegrond verklaard dient te worden.
3. Proceskosten
De rechtbank acht geen termen aanwezig voor het uitspreken van een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.
4. Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. W.J.B. Cornelissen, voorzitter, en mr. L.E.C. van Rijckevorsel-Besier en mr. E.W. Akkerman, rechters, en in het openbaar uitgesproken op in tegenwoordigheid van mr. E.N.M van de Beld, als griffier.
Tegen deze uitspraak staat voor een belanghebbende en het bestuursorgaan hoger beroep open. Dit dient te worden ingesteld binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak door een beroepschrift en een kopie van deze uitspraak te zenden aan de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag.
Afschrift verzonden op: