ECLI:NL:RBUTR:2012:BY7790

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
28 december 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
SBR 12/348
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Openbaarheid van documenten in het kader van rijksrechercheonderzoek naar De Nederlandsche Bank

In deze uitspraak van de Rechtbank Utrecht, gedateerd 28 december 2012, wordt de weigering van de minister van Veiligheid en Justitie om bepaalde documenten openbaar te maken, beoordeeld. De zaak betreft een verzoek om openbaarheid van documenten in het kader van een rijksrechercheonderzoek naar het uitlekken van een aanvraag door De Nederlandsche Bank voor een noodregeling voor de Dirk Scheringa Bank. De rechtbank bouwt voort op een eerdere tussenuitspraak van 27 juli 2012, waarin werd vastgesteld dat de verweerder onvoldoende had gemotiveerd dat andere belangen zwaarder wegen dan het belang van openbaarmaking. In de huidige uitspraak oordeelt de rechtbank dat de verweerder in zijn aanvullend besluit van 18 oktober 2012 voldoende heeft gemotiveerd dat het belang van opsporing en vervolging, zoals bedoeld in artikel 10, tweede lid, aanhef en onder c, van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob), zich verzet tegen de openbaarmaking van 109 journaalmutaties van de rijksrecherche. De rechtbank stelt vast dat openbaarmaking van deze documenten tactische informatie en operationele keuzes bloot zou leggen, wat de opsporing en vervolging zou kunnen belemmeren. De rechtbank verklaart het beroep gegrond, vernietigt het bestreden besluit van 20 december 2010, maar laat de rechtsgevolgen van dit besluit in stand, omdat de verweerder het gebrek heeft hersteld. De rechtbank oordeelt verder dat de verweerder het betaalde griffierecht aan eiser moet vergoeden en veroordeelt de verweerder in de proceskosten. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun rechtsmiddelen.

Uitspraak

RECHTBANK UTRECHT
Sector bestuursrecht
zaaknummer: SBR 12/348
uitspraak van de meervoudige kamer van 28 december 2012 in de zaak tussen
RTL Nederland, te Hilversum, eiser
(gemachtigde: R.J.E. Vleugels),
en
de minister van Veiligheid en Justitie, verweerder
(gemachtigden: mr. M. van der Vegt en mr. A. Dingemanse).
Procesverloop
Bij besluit van 5 augustus 2010 (het primaire besluit) heeft verweerder geweigerd een deel van de door eiser met een beroep op de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) verzochte documenten over het rijksrechercheonderzoek naar het uitlekken van de aanvraag door De Nederlandsche Bank (DNB) van de zogeheten noodregeling voor de Dirk Scheringa Bank (DSB) te verstrekken.
Bij besluit van 20 december 2010 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser gedeeltelijk ongegrond en gedeeltelijk gegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij een aantal (nieuwe) documenten alsnog gedeeltelijk verstrekt en een deel daarvan volledig geweigerd te verstrekken.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld bij rechtbank Alkmaar. Rechtbank Alkmaar heeft het beroep doorgestuurd naar rechtbank Amsterdam. Deze rechtbank heeft het beroep ter verdere behandeling verwezen naar rechtbank Utrecht. Eiser heeft tweemaal de beroepsgronden aangevuld.
Verweerder heeft een verweerschrift en een nader verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 maart 2012. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en [naam]. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.
Aan het einde van de behandeling ter zitting heeft de rechtbank het onderzoek geschorst om verweerder in de gelegenheid te stellen een aanvullend besluit te nemen over een document (geluidsopnamen) dat eerder niet in de beoordeling was betrokken. Verweerder heeft hierover een aanvullend besluit bij brief van 13 april 2012 aan de rechtbank toegezonden.
Eiser heeft schriftelijk gereageerd.
Bij tussenuitspraak van 27 juli 2012 heeft de rechtbank verweerder in de gelegenheid gesteld om binnen zes weken na verzending van de tussenuitspraak, met inachtneming van wat in de tussenuitspraak is overwogen, het gebrek in de besluitvorming te herstellen, dan wel de rechtbank te laten weten geen gebruik te zullen maken van deze mogelijkheid. Bij tussenuitspraak van 23 augustus 2012 heeft de rechtbank deze termijn op verzoek van verweerder met zes weken verlengd.
Verweerder heeft een gewijzigde beslissing op bezwaar van 18 oktober 2012 genomen, waarbij hij de motivering van het bestreden besluit heeft aangevuld. Eiser heeft hierop zijn zienswijze uitgebracht.
Bij brief van 10 december 2012 heeft de rechtbank partijen bericht dat zij heeft bepaald dat in deze zaak geen nader onderzoek ter zitting wordt gedaan. Daarbij heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Deze uitspraak bouwt voort op de (inhoudelijke) tussenuitspraak van 27 juli 2012. De rechtbank neemt over en blijft bij al wat zij in deze uitspraak heeft overwogen en beslist. Verweerder heeft bij besluiten van 13 april 2012 en 18 oktober 2012 gewijzigde besluiten genomen als bedoeld in artikel 6:18 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank acht het beroep onder toepassing van artikel 6:19, eerste lid, van de Awb mede te zijn gericht tegen deze nieuwe besluiten, nu deze besluiten niet geheel aan het beroep tegemoet komen. Het beroep voor zover dat zich richt tegen het nieuwe besluit van 13 april 2012 is besproken in de tussenuitspraak van 27 juli 2017; het beroep voor zover dat zich richt tegen het nieuwe besluit van 18 oktober 2012 komt hieronder aan de orde.
2. De rechtbank heeft in haar tussenuitspraak van 27 juli 2012 overwogen dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd dat andere belangen meer wegen dan het belang van openbaarmaking als het gaat om passages in de documenten 9, 10, 12, 18, 45 tot en met 49 en document 54.
3. De rechtbank stelt vast dat verweerder in zijn aanvullend besluit van 18 oktober 2012 de door de rechtbank genoemde passages in de documenten 9, 10, 12, 18 en 45 tot en met 49 alsnog openbaar heeft gemaakt. De rechtbank gaat er daarbij van uit dat document 9 met inachtneming van wat de rechtbank in de tussenuitspraak van 27 juli 2012, rechtsoverweging 15, heeft overwogen, alsnog wordt verstrekt. In zoverre is het door de rechtbank geconstateerde gebrek dan ook hersteld.
4. Over document 54, zijnde 109 journaalmutaties, heeft verweerder in zijn aanvullend besluit van 18 oktober 2012 gemotiveerd uiteengezet welke belangen zich verzetten tegen openbaarmaking van dit document. Verweerder heeft overwogen dat de journaalmutaties zijn bedoeld als intern communicatiemiddel binnen het onderzoeksteam van de rijksrecherche. Het zijn snelle aantekeningen die zijn gemaakt ten behoeve van intern beraad; zij bevatten persoonlijke beleidsopvattingen. Voor zover de journaals feiten bevatten zijn deze zo verweven met die – vaak gedetailleerde – persoonlijke beleidsopvattingen dat deze zich niet voor afzonderlijke openbaarmaking lenen. De wijze van opneming van feiten van algemene bekendheid legt operationele keuzes bij de inrichting en voortgang van het onderzoek van de rijksrecherche bloot. Daarnaast is er nog een procedure op grond van artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering aanhangig bij het gerechtshof Amsterdam. Het is niet onwaarschijnlijk dat het gerechtshof het openbaar ministerie zal opdragen om toch vervolging in te stellen of om nader opsporingsonderzoek te laten doen. Wanneer dan tot in detail bekend is hoe de rijksrecherche haar onderzoek heeft ingericht, kunnen mogelijke verdachten en getuigen daardoor worden beïnvloed en dat kan de opsporing en vervolging belemmeren. De gegevens die tot personen herleidbaar zijn, vallen onder de weigeringsgrond van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wob. Ten slotte worden de rijksrecherche en het openbaar ministerie onevenredig benadeeld als de journaalmutaties openbaar worden gemaakt. Het is voor de rijksrecherche van groot belang dat ook in de toekomst op deze wijze gecommuniceerd kan worden zonder dat daarbij het risico bestaat dat dit later openbaar wordt gemaakt. Als een rechercheur zich er telkens rekenschap van moet geven dat de journaalmutaties mogelijk openbaar worden, zal deze minder vrij zijn om met zijn collega’s op deze manier informatie te delen. Het is aannemelijk dat dit de voortgang van (toekomstige) onderzoeken en de afstemming hierin schaadt.
5. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder hiermee alsnog voldoende gemotiveerd dat het belang van de opsporing en vervolging als bedoeld in artikel 10, tweede lid, aanhef en onder c, van de Wob zich verzet tegen openbaarmaking van de 109 journaalmutaties van de rijksrecherche. De rechtbank heeft bij kennisneming van de journaalmutaties vastgesteld dat openbaarmaking hiervan, inclusief de feiten van algemene bekendheid, tactische informatie en operationele keuzes bij de inrichting en voortgang van het onderzoek van de rijksrecherche zou blootleggen. Ook de omstandigheid dat op dit moment nog een zogeheten artikel-12-procedure loopt bij het gerechtshof Amsterdam is een opsporings- en vervolgingsbelang dat verweerder meer mag laten wegen dan het belang van openbaarheid. Reeds op deze grond heeft verweerder openbaarmaking van de journaalmutaties naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid kunnen weigeren, waarbij de rechtbank opmerkt dat de motivering die verweerder heeft gegeven bij de weigeringsgrond van artikel 10, tweede lid, onder g, van de Wob (onevenredige benadeling) in feite ook weer over het belang van de opsporing en vervolging gaat, zodat deze weigeringsgrond geen zelfstandige betekenis heeft. Ook de weigeringsgrond van artikel 11 van de Wob (persoonlijke beleidsopvattingen) behoeft geen bespreking, nu verweerder al op grond van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder c, van de Wob openbaarmaking van de journaalmutaties heeft mogen weigeren.
6. Voor zover het hiervoor overwogene niet ook alle tot personen herleidbare gegevens zou dekken, oordeelt de rechtbank over de in de journaalmutaties opgenomen persoonsgegevens dat verweerder voldoende heeft gemotiveerd dat het belang van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer meer moet wegen dan het belang van openbaarmaking.
7. Gegeven het in de tussenuitspraak van 27 juli 2012 geconstateerde gebrek, is het beroep gegrond wat het bestreden besluit van 20 december 2010 betreft en komt dat bestreden besluit in aanmerking voor vernietiging wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Nu verweerder met het besluit van 18 oktober 2012 het gebrek heeft hersteld, laat de rechtbank met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand.
8. Gelet op de overwegingen in deze uitspraak en op rechtsoverweging 8 in de tussenuitspraak van 27 juli 2012 is het beroep voor zover dat is gericht tegen de besluiten van 18 oktober 2012 respectievelijk 13 april 2012 ongegrond.
9. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
10. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.092,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor het geven van een schriftelijke zienswijze op verweerders besluit van 18 oktober 2012 in het kader van de bestuurlijke lus, met een waarde per punt van € 437,- en een wegingsfactor 1). De rechtbank stelt de schriftelijke zienswijze gelijk met het geven van schriftelijke inlichtingen als genoemd in de bijlage van het Bpb onderdeel A.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gericht tegen het bestreden besluit van 20 december 2010 gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit van 20 december 2010;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
- verklaart het beroep gericht tegen de besluiten van 13 april 2012 en 18 oktober 2012 ongegrond;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 298,- aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 1.092,50, te betalen aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.K. Nihot, voorzitter, en mr. M. ter Brugge en mr. D.A. Verburg, leden, in aanwezigheid van mr. M.L. Bressers, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 28 december 2012.
De griffier is verhinderd deze
uitspraak te ondertekenen.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak en de tussenuitspraken van 27 juli 2012 en 23 augustus 2012 kan binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.