ECLI:NL:RBUTR:2012:BY6863

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
12 december 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
323061 - HA ZA 12-647
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van erkende schulden uit ontbonden vennootschap onder firma

In deze zaak vorderde eiser, [eiser], betaling van een bedrag van € 92.674,93 van gedaagde, [gedaagde], voortvloeiend uit erkende schulden die verband hielden met de ontbinding van hun vennootschap onder firma, [bedrijf 1] V.O.F. De rechtbank heeft vastgesteld dat partijen afspraken hebben gemaakt over de financiële afwikkeling van de ontbonden VOF, welke zijn vastgelegd in verschillende brieven en overeenkomsten. De rechtbank oordeelde dat gedaagde op 7 november 2004 een bedrag van € 22.597,00 aan eiser had erkend, maar dit bedrag niet had voldaan. Daarnaast had eiser gedaagde gefactureerd voor montagewerkzaamheden, waarvoor een bedrag van € 32.654,01 openstond. Gedaagde voerde verweer, onder andere op basis van verjaring en rechtsverwerking, maar de rechtbank oordeelde dat deze verweren niet opgingen. De verjaring was gestuit door een sommatiebrief van eiser en gedaagde had zijn aansprakelijkheid erkend in een overeenkomst van 28 december 2009. De rechtbank wees de vorderingen van eiser toe, inclusief wettelijke rente over de erkende bedragen, en veroordeelde gedaagde in de proceskosten. Het vonnis werd uitgesproken op 12 december 2012.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK UTRECHT
Sector handel en kanton
Handelskamer
zaaknummer / rolnummer: 323061 / HA ZA 12-647
Vonnis van 12 december 2012
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
advocaat mr. H. van Dijk te Utrecht,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats],
gedaagde,
advocaat mr. E.R. Jonker te Leusden.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 20 juni 2012
- het proces-verbaal van comparitie van 25 oktober 2012 en de daarin genoemde stukken.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. [eiser] en [gedaagde] waren als vennoten werkzaam in de door hen op 1 april 1999 opgerichte vennootschap onder firma “[bedrijf 1] V.O.F.” (hierna: de VOF). De vennoten hadden als doel het voor gezamenlijke rekening exploiteren van een service- en montagebedrijf.
2.2. Op 1 januari 2004 is de VOF ontbonden. Na de ontbinding heeft [eiser] zijn werkzaamheden voortgezet in een eenmanszaak, handelend onder de naam: [bedrijf 2]. [gedaagde] heeft zijn werkzaamheden voortgezet in een eenmanszaak handelend onder de naam: [bedrijf 1].
2.3. Partijen hebben afspraken gemaakt over de financiële afwikkeling van de ontbonden VOF. Deze afspraken zijn door [gedaagde] vastgelegd in een aan [eiser] gerichte brief van 7 november 2004, welke ter bevestiging door hen beiden is ondertekend. In de brief deelt [gedaagde] aan [eiser] onder meer het volgende mee:
“(…) De huur die ik zal betalen zal € 250,= excl btw per maand bedragen, dit huurcontract loopt zolang jij de ruimte huurt [A] en tot uiterlijk 30 juni 2006. (…) Het bedrag dat jij nog van mij tegoed hebt betreffende de schuld die ik bij jou heb staan à
€ 22597,= wil ik inlopen met een minimum van € 500,= per maand en indien mogelijk meer, deze schuld wil ik graag zo snel mogelijk bij je inlossen maar of ik meer als € 500,- per maand kan missen nu, weet ik niet als het kan doe ik dit zeker. (…)”
2.4. In een brief van 21 augustus 2006 deelt [eiser] aan [gedaagde] mee dat het tijd is dat [gedaagde] zijn schuld aflost. Hij schrijft voorts:
“Bij deze wil ik je een voorstel doen met betrekking tot de schuld die je aan mij hebt. Ik wil voor 01-01-2007 alle nog openstaande fakturen betaald hebben. Vanaf 01-01-2007 wil ik dat je voor het einde van iedere maand € 500,00 aflost van de schuld die er nog openstaat (€22.597,00) in verband met het beeindigen van de zaak op 01-07-2004. (…). Mocht je hier afwijzend op reageren ben ik genoodzaakt (...) een incasso bureau in te schakelen met alle gevolgen van dien.”
2.5. In een kennelijk door [gedaagde] opgestelde schriftelijke overeenkomst zijn [gedaagde] en [eiser] op 28 december 2009 onder meer het volgende overeengekomen:
“Alle particulieren opdrachten die worden door gegeven aan [bedrijf 2] vanuit [bedrijf 1] zullen voor een deel gebruikt worden om de schuld in te lopen. Met ingang vanaf 01-01-2010 zal van elke opdracht 25% van het bedrag aflossing zijn op het schuld bedrag totaal 55.134,18 euro als het eind bedrag bereikt is zal de overeenkomst worden ontbonden (…). Zoals eerder aangegeven wil ik de schuld die ik aan [bedrijf 2] heb naar privé halen dus uit [bedrijf 1] (…) zie bijlage 2.”
In de bij de overeenkomst gevoegde door [eiser] en [gedaagde] ondertekende bijlage 2 van 28 december 2009 staat het volgende:
“Hierbij komen Dhr. [gedaagde] en Dhr. [eiser] dat de schuld die is op gebouwd in [bedrijf 1] aan [bedrijf 2] uit het bedrijf worden gehaald en dat Dhr. [gedaagde] privé persoonlijk aansprakelijk is hiervoor. Het bedrag is groot € 55.134,18.”
2.6. Op 22 december 2011 heeft [eiser] [gedaagde] schriftelijk per deurwaardersexploot gesommeerd tot een totaalbetaling van € 97.078,99, bestaande uit € 60.462,93 aan hoofdsom, € 31.161,06 aan contractuele rente en € 5.000,00 aan buitengerechtelijke incassokosten.
2.7. [gedaagde] heeft het door [eiser] gevorderde bedrag niet betaald.
3. Het geschil
3.1. [eiser] vordert de rechtbank samengevat - bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [gedaagde] te veroordelen tot betaling van € 92.674,93, vermeerderd met (handels)rente over € 60.462,93 en kosten.
3.2. [gedaagde] voert verweer.
3.3. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
4.1. In geschil is of [gedaagde] het door [eiser] gevorderde bedrag moet voldoen.
4.2. Volgens [eiser] zijn door hem en [gedaagde] afspraken gemaakt over de financiële afwikkeling van de VOF. [gedaagde] heeft in dit verband op 7 november 2004 schriftelijk erkend een bedrag van € 22.597,00 aan [eiser] schuldig te zijn. Dit bedrag heeft [gedaagde] niet voldaan. Over dit bedrag is [gedaagde] rente verschuldigd, waarvan [gedaagde] een bedrag van € 2.485,56 heeft voldaan. Daarnaast stelt [eiser] dat hij in opdracht van [gedaagde] montagewerkzaamheden heeft verricht, waarvoor hij [gedaagde] heeft gefactureerd. [gedaagde] heeft van de vanaf 23 april 2005 tot en met 5 februari 2010 gefactureerde bedragen een bedrag van in totaal € 32.654,01 niet voldaan.
4.3. [gedaagde] werpt meerdere redenen op waarom hij de vorderingen van [eiser] niet hoeft te voldoen. De rechtbank zal deze door [gedaagde] genoemde verweren hierna bespreken.
Nietige dagvaarding
4.4. [gedaagde] stelt onder 1 van zijn conclusie van antwoord dat de dagvaarding nietig is en dat [eiser] niet-ontvankelijk is in zijn vorderingen. Voor zover [gedaagde] hiermee bedoelt een zelfstandige grond voor afwijzing van de vorderingen op te werpen, faalt het omdat zijn standpunt daartoe ontoereikend is. Van een nietige dagvaarding is de rechtbank niet gebleken. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, kan de rechtbank daarom niet concluderen dat de dagvaarding nietig is of dat [eiser] vanwege een niet nader uitgewerkte grond niet-ontvankelijk is in zijn vorderingen.
Onduidelijkheid over de herkomst en hoogte van vorderingen
4.5. [gedaagde] betoogt voorts dat hij niet bekend is met de herkomst en de omvang van de door [eiser] gevorderde bedragen. Hij is daarom niet gehouden deze bedragen te voldoen.
4.6. [eiser] heeft per brief van 17 september 2012, ruim een maand voorafgaande aan de zitting ter comparitie, een aantal stukken in het geding gebracht en tevens verzonden aan de advocaat van [gedaagde]. Zonder nadere toelichting heeft de advocaat van [gedaagde] vervolgens aan de rechtbank te kennen gegeven dat hij noch [gedaagde] op de zitting zouden verschijnen. Zij zijn niet ter zitting verschenen. [gedaagde] heeft daardoor geen gebruik gemaakt van de aan hem geboden gelegenheid om te reageren op (de inhoud van) de door [eiser] aan de rechtbank en aan de advocaat van [gedaagde] nagezonden stukken.
4.7. De begeleidende brief van 17 september 2012 vermeldt dat zich tussen de nagezonden stukken een aflossingsvoorstel van [gedaagde] van 18 november 2009 bevindt. [gedaagde] heeft door niet ter zitting te verschijnen er bewust voor gekozen om niet gemotiveerd te betwisten dat het bij de stukken gevoegde aflossingsvoorstel van hem afkomstig is. Tussen de stukken bevindt zich voorts een door beide partijen ondertekende overeenkomst van 28 december 2009. [gedaagde] heeft ook de inhoud van deze overeenkomst niet weersproken. De rechtbank stelt daarom vast dat de inhoud van die stukken juist is. In de overeenkomst van 28 december 2009 is een voorstel van [gedaagde] opgenomen over een openstaande lening en een aantal facturen tot en met 2007. De overeenkomst maakt tevens melding van opdrachten die aan [bedrijf 2] worden gegeven door [bedrijf 1] en van een totale schuld van [bedrijf 1] van € 55.134,18. De overeenkomst is ondertekend door [eiser] en [gedaagde].
4.8. Uit het voormelde blijkt dat [gedaagde] wel degelijk bekend is met opdrachten die hij aan [eiser] heeft verleend. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [gedaagde] aldus onvoldoende gemotiveerd betwist dat [eiser] in zijn opdracht en voor zijn rekening deze werkzaamheden heeft verricht.
4.9. Uit de tekst van de bij de dagvaarding overgelegde overeenkomst van 7 november 2004 blijkt dat [gedaagde] heeft erkend een bedrag van € 22.597,00 aan [eiser] verschuldigd te zijn. Deze erkende vordering van
€ 22.597,00 en de door [eiser] gestelde vordering van € 32.654,01 bedragen samen in totaal: € 55.251,01. Dit komt vrijwel overeen met het in de overeenkomst van 28 december 2009 genoemde bedrag van € 55.134,18. Het kleine verschil van
€ 116,83 wordt verklaard door de rente over de vorderingen en de tussentijdse (rente)aflossingen.
4.10. De rechtbank volgt [gedaagde] daarom niet in zijn standpunt dat hij niet bekend zou zijn met de herkomst van de vorderingen van [eiser]. Hij heeft immers erkend aansprakelijk voor deze vorderingen te zijn in de door hem met [eiser] gesloten overeenkomst van 28 december 2009 en bovendien nog afzonderlijk voor de vordering van € 22.597,00 in de overeenkomst van 7 november 2004. Gelet hierop oordeelt de rechtbank dat [eiser] niet gehouden is om zijn vorderingen nog nader te specificeren.
4.11. Hieruit volgt dat de in de dagvaarding genoemde “vordering:1” van € 22.597,00 en “vordering: 2” van
€ 32.654,01 in beginsel voor toewijzing in aanmerking komen. De rechtbank zal hierna bespreken of ook de gevorderde rente over deze bedragen kunnen worden toegewezen en of het beroep op verjaring en rechtsverwerking slaagt.
Verjaring
4.12. Het beroep op verjaring slaagt niet. De lopende verjaring is gestuit door de aan [gedaagde] gerichte sommatiebrief van 21 augustus 2006. Deze brief is door [eiser] overgelegd bij de (onweersproken) stukken bij de brief van 17 september 2012. Na de sommatiebrief van 21 augustus 2006 heeft [gedaagde] de op dat moment openstaande totaalschuld erkend in de overeenkomst van 28 december 2009. Op de datum van deze overeenkomst is de verjaringstermijn opnieuw gaan lopen. De verjaring was niet voltooid ten tijde van de sommatiebrief van 22 december 2011. Hieruit volgt dat het beroep op verjaring faalt.
Rechtsverwerking
4.13. Gelet op het feit dat [gedaagde] een deel van de vordering op 7 november 2004 heeft erkend, [eiser] [gedaagde] schriftelijk heeft gesommeerd op 21 augustus 2006, [gedaagde] de overeenkomst van 28 december 2009 heeft ondertekend en in de bijlage van die overeenkomst heeft verklaard aansprakelijk te zijn voor een bedrag van € 55.134,18, is geen sprake van rechtsverwerking. [gedaagde] mocht er niet (gerechtvaardigd) op vertrouwen dat [eiser] zijn vorderingen niet meer zou incasseren. Ook ziet de rechtbank niet in waarom op grond van de gestelde omstandigheden het vorderen van betaling van de door [gedaagde] erkende schulden in strijd zou zijn met de redelijkheid en billijkheid.
Rente
4.14. [eiser] maakt aanspraak op handelsrente over de door hem genoemde vordering 1 en 2, vanaf de vervaldata van de facturen. [gedaagde] bestrijdt dat hij rente verschuldigd is. Daartoe voert hij aan dat het hem niet duidelijk is wanneer de vordering opeisbaar is geworden en welk rentepercentage van toepassing is.
4.15. De rechtbank overweegt dat handelsrente alleen verschuldigd is indien sprake is van een handelsovereenkomst. Ten aanzien van de in de dagvaarding genoemde “vordering 1” staat vast dat deze vordering voortvloeit uit de overeenkomst van 7 november 2004. In deze overeenkomst erkent [gedaagde] een bedrag van € 22.597,00 aan [eiser] verschuldigd te zijn. Het meerdere dat [eiser] over dit bedrag vordert is klaarblijkelijk rente. De overeenkomst van 7 november 2004 heeft betrekking op de financiële afwikkeling van de ontbonden VOF. De grondslag van die vordering is derhalve geen handelsovereenkomst, zodat over die vordering geen handelsrente verschuldigd is. Wel is voor de periode dat [gedaagde] in verzuim is, op grond van artikel 6:119 van het BW over dat bedrag de wettelijke rente verschuldigd. In de dagvaarding verwijst [eiser] onder het kopje “verzuim en buitengerechtelijke werkzaamheden” naar de sommatiebrief van 22 december 2011. Nu verder niets anders is gesteld over de datum van het intreden van het verzuim, stelt de rechtbank vast dat het verzuim is ingetreden de dag volgend op 22 december 2011. Hieruit volgt dat over het bedrag van € 22.597,00 de wettelijke rente toewijsbaar is vanaf 23 december 2011.
4.16. Ten aanzien van de in de dagvaarding genoemde “vordering 2” geldt het volgende. De grondslag van deze vordering zijn facturen voor betalingen van de montagewerkzaamheden die [eiser] in opdracht van [gedaagde] heeft verricht. Hieruit volgt dat [gedaagde] in beginsel handelsrente over de door [eiser] gefactureerde, maar onbetaald gebleven factuurbedragen verschuldigd is vanaf 30 dagen na de dag volgend op de datum waarop dat bedrag is gefactureerd. Deze factuurdata staan opgesomd in de dagvaarding onder punt 6. De rechtbank zal daarom de wettelijke rente over deze factuurbedragen toewijzen vanaf 30 dagen na de dag volgend op de factuurdatum.
Buitengerechtelijke incassokosten
4.17. De gevorderde buitengerechtelijke incassokosten zijn niet toewijsbaar. De rechtbank hanteert het uitgangspunt dat dergelijke kosten alleen voor vergoeding in aanmerking komen, indien zij betrekking hebben op verrichtingen die meer omvatten dan een enkele (eventueel herhaalde) aanmaning, het enkel doen van een (niet aanvaard) schikkingsvoorstel, het inwinnen van eenvoudige inlichtingen of het op gebruikelijke wijze samenstellen van het dossier. [eiser] heeft weliswaar gesteld dat de gevorderde kosten geen betrekking hebben op verrichtingen waarvoor de proceskostenveroordeling een vergoeding pleegt in te sluiten, maar uit de gegeven omschrijving van deze werkzaamheden dient het tegendeel te worden afgeleid. De vordering tot vergoeding van buitengerechtelijke kosten moet daarom worden afgewezen.
Proceskosten
4.18. [gedaagde] zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eiser] worden begroot op:
- dagvaarding € 83,17
- griffierecht 821,00
- salaris advocaat 1788,00 (2 punten × tarief € 894,00)
Totaal € 2.692,17
5. De beslissing
De rechtbank
5.1. veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] tegen bewijs van kwijting te betalen een bedrag van € 22.597,00 (tweeëntwintig duizendvijfhonderdzevenennegentig euro), te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf 23 december 2011, tot de dag der voldoening, en te verminderen met het door [gedaagde] inmiddels betaalde bedrag aan rente van € 2.485,56.
5.2. veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] tegen bewijs van kwijting te betalen een bedrag van € 32.654,01 (tweeëndertig duizendzeshonderdvierenvijftig euro en één eurocent), te vermeerderen met de wettelijke handelsrente als bedoeld in artikel 6:119a BW steeds te berekenen over de in de dagvaarding onder 6 genoemde factuurbedragen vanaf 30 dagen na de aanvang van de dag volgend op de in de dagvaarding onder 6 genoemde factuurdata van de desbetreffende facturen tot aan de dag van voldoening.
5.3. veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van [eiser] tot op heden begroot op € 2.692,17,
5.4. verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.5. wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. L.A.C. de Vaan en in het openbaar uitgesproken op 12 december 2012.