Sector handel en kanton
Handelskamer
zaaknummer / rolnummer: 315275 / HA ZA 11-1818
Vonnis van 12 september 2012
de stichting
STICHTING BARTIMEUS SONNEHEERDT,
gevestigd te Zeist,
eiseres,
advocaat mr. J.H.A. van der Grinten te Amsterdam,
de publiekrechtelijke rechtspersoon
GEMEENTE ZEIST,
zetelend te Zeist,
gedaagde,
advocaat mr. G.J.P. van Leeuwen te Enschede.
Partijen zullen hierna Bartiméus en de Gemeente genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 22 februari 2012
- het proces-verbaal van meervoudige comparitie van 4 juni 2012
- de brief van 20 juni 2012 met aanvullingen op het proces-verbaal van comparitie van de Gemeente
- de brief van 27 juni 2012 met aanvullingen op het proces-verbaal van comparitie van Bartiméus.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. Bartiméus is een landelijke organisatie die onderwijs, zorg en dienstverlening verzorgt voor mensen met een visuele beperking, waarbij zowel in- als extramurale zorg en onderwijs wordt aangeboden.
2.2. In een namens Bartiméus in 2001 opgesteld Integraal huisvestingsplan is verwoord dat Bartiméus haar bestaande locaties in Doorn en Zeist wil samenvoegen tot één locatie in Zeist. Aangezien de twee op het terrein in Zeist staande schoolgebouwen gedateerd zijn en onvoldoende capaciteit hebben om meer leerlingen onder te kunnen brengen, heeft Bartiméus in 2002 aangegeven de schoolgebouwen te willen vervangen door nieuwbouw. De aanvraag voor vervangende nieuwbouw op de (hoofd)vestiging Zeist is op 8 december 2004 bij het college van burgemeester en wethouders van de Gemeente (hierna: B&W) ingediend.
2.3. Op basis van de Huisvestingsverordening van de Gemeente kwam Bartiméus nog niet in aanmerking voor vervanging, maar slechts voor onderhoud en algehele aanpassing van de schoolgebouwen.
2.4. Nadat bij alle betrokken instanties de mogelijke financiering was aangevraagd, bleek er voor het realiseren van het nieuwbouwplan van Bartiméus nog een tekort van ongeveer € 1,9 miljoen te zijn.
2.5. Vanaf 2004 zijn Bartiméus en de Gemeente in gesprek gegaan teneinde mogelijkheden te verkennen hoe dit tekort met hulp van de Gemeente zou kunnen worden aangevuld.
2.6. Door de portefeuillehouder van de Gemeente is begin 2009 aan B&W een voorstel voorgelegd betreffende de herontwikkeling van het terrein van Bartiméus. In punt 3 van het voorstel staat:
“In het licht van de gemeentelijke toezegging dat 1,9 miljoen euro zal worden bijgedragen in de onrendabele top van de scholenbouw op de locatie Bartiméus, nadere afspraken tussen partijen te maken over tegenprestatie(s) van Bartiméus (denk met name aan medegebruik van parkeergelegenheid op het Bartiméusterrein door toekomstige bewoners op de locatie gemeentewerf/brandweerkazerne) en die afspraken in een exploitatieovereenkomst vast te leggen; (…)”
2.7. B&W heeft op 24 februari 2009 conform dit voorstel besloten (hierna: het collegebesluit), met de volgende toevoeging:
“in relatie tot punt 3 wordt als voorwaarde bepaald dat de exploitatie van het terrein van de gemeentewerf sluitend moet zijn.”
2.8. Bartiméus heeft een afschrift van het collegebesluit van 24 februari 2009 ontvangen.
2.9. Vervolgens is bij e-mail van 10 maart 2009 door Bartiméus een concept ‘Convenant onderwijsvoorziening Bartiméus Zeist’ (hierna: concept convenant) aan de Gemeente gezonden, waarin door Bartiméus een omschrijving en specificatie van de financieringsafspraken rondom de nieuwbouw van de onderwijsgebouwen is neergelegd. Op dit concept convenant is niet gereageerd door de Gemeente.
2.10. Bij e-mail van 26 november 2009 is door de Gemeente de tekst van de te sluiten samenwerkingsovereenkomst aan Bartiméus toegezonden. In deze concept samenwerkingsovereenkomst (hierna: de eerste conceptovereenkomst) is, voor zover relevant, het volgende opgenomen:
“(…)
Overwegende dat:
(…)
De gemeente in de nabije toekomst na verplaatsing van de gemeentewerf en de brandweergarage op haar terreinen aan de Van Renesselaan 32 woningbouw zal realiseren
Dat de gemeente in beginsel bereid is een bijdrage te verlenen in de onrendabele top van de door Bartiméus te realiseren nieuwbouw op de locatie Utrechtseweg 84;
Dat partijen gezien de raakvlakken van de beide omschreven projecten in deze overeenkomst nadere afspraken maken over de wederzijdse rechten en plichten.
(…)
Art. 4 Overdracht van gronden en medegebruik parkeerplaatsen
4.1 Ten behoeve van een gesloten parkeerbalans binnen het door de gemeente te ontwikkelen woningbouwplan op het terrein aan de Van Renesselaan 32/32a verleent Bartiméus een zakelijk recht regelende het (mede)gebruik van minimaal 50 nader aan te wijzen parkeerplaatsen op het terrein van Bartiméus ten behoeve van de gemeente dan wel de toekomstige eigenaren van de nieuwbouwwoningen. Het zakelijk recht van het gebruik geldt voor onbepaalde tijd. Voor het gebruik van dit zakelijk recht is door de gemeente dan wel de toekomstige eigenaren van de nieuwbouwwoningen geen vergoeding hoe ook genaamd verschuldigd.
4.2 Indien in verband met de uitvoering van de bouwplannen van de gemeente en/of Bartiméus perceelsgedeelten grond aan de andere partij in eigendom moeten worden overgedragen, dan verklaren partijen hierbij dat zij daartoe in een afzonderlijke koopovereenkomst elkaar medewerking zullen verlenen tegen marktconforme prijzen en onder de voorwaarden en bepalingen zoals in bijlage 2 bij deze overeenkomst zijn opgenomen.
(…)
Art. 9 De bijdrage in de onrendabele top van de nieuwbouw
9.1 De gemeente is bereid om onder voorwaarden een eenmalige bijdrage te verlenen in de onrendabele top van de nieuwbouw van de woon-, sport en recreatie-, onderzoek- en onderwijsvoorzieningen van Bartiméus binnen het exploitatiegebied tot een bedrag van maximaal € 1,9 miljoen. (…)
(…)
Art. 15 De ontbindende voorwaarden.
15.1 Deze overeenkomst kan door partijen worden ontbonden, indien:
1. de gemeente niet binnen drie maanden na de datum van ondertekening van deze overeenkomst door Bartiméus tot het aangaan van deze overeenkomst besluit; (…)”
2.11. Op 23 februari 2010 bericht de heer [ambtenaar], een ambtenaar van de Gemeente, Bartiméus per e-mail als volgt:
“Geachte heer [A],
Op 2 december jl. heeft u gesproken met (o.a.) de heer [B] over de inhoud van de te sluiten overeenkomst. Tijdens het gesprek zijn enige opmerkingen gemaakt, waaronder:
-het schrappen van het onderdeel planschade (is inmiddels geregeld via afzonderlijke overeenkomst)
-het schrappen van het onderdeel grondverkoop.
Afgesproken is dat van de zijde van Bartiméus nog een reactie volgt met kanttekeningen/wijzigingen op de conceptovereenkomst. (…)”
2.12. Bij e-mail van 15 april 2010 heeft Bartiméus een gewijzigde concept samenwerkingsovereenkomst aan de Gemeente gezonden (hierna: de tweede conceptovereenkomst), met de mededeling dat zij graag hoort of de Gemeente met de voorgestelde samenwerkingsovereenkomst kan instemmen. In deze tweede conceptovereenkomst is door Bartiméus onder meer, voor zover hier relevant, artikel 4 gewijzigd. Artikel 4.2 is vervallen en voor artikel 4.1 stelt zij voor:
“Art.4 recht van overpad
Ten behoeve van de parkeerbalans binnen het door de gemeente te ontwikkelen woningbouwplan op het terrein aan de Van Renesselaan 32/32a verleent Bartiméus een recht van overpad ten behoeve van de gemeente dan wel de toekomstige eigenaren van de nieuwbouwwoningen. Het recht van overpad geldt voor onbepaalde tijd. Voor het gebruik van dit recht is door de gemeente dan wel de toekomstige eigenaren van de nieuwbouwwoningen geen vergoeding hoe ook genaamd verschuldigd.”
2.13. Op 21 april 2010 heeft de Gemeente tijdens een gesprek aan Bartiméus laten weten dat zij niet (langer) financieel wenste bij te dragen in de nieuwbouw voor de onderwijsvoorziening van Bartiméus. Dit gesprek is bevestigd bij brief van 7 mei 2010. Nadien heeft tussen partijen verdere correspondentie plaatsgevonden, die er niet toe heeft geleid dat de Gemeente haar standpunt heeft gewijzigd.
3. Het geschil
3.1. Bartiméus vordert samengevat - op verschillende gronden veroordeling van de Gemeente tot betaling van € 1.900.000,00, vermeerderd met wettelijke handelsrente, subsidiair veroordeling van de Gemeente om binnen twee weken na het vonnis met Bartiméus in onderhandeling te treden met het oog op de totstandkoming van een overeenkomst tussen partijen op basis van het uitgangspunt dat de Gemeente een bijdrage verstrekt van € 1.900.000,00 op straffe van een dwangsom van € 10.000,00 per dag, althans veroordeling van de Gemeente om binnen twee weken na het vonnis met Bartiméus in onderhandeling te treden met het oog op de totstandkoming van een overeenkomst tussen partijen die voorziet in een gemeentelijke bijdrage op basis van in goede justitie te bepalen voorwaarden op straffe van een dwangsom van € 10.000,00 per dag en uiterst subsidiair veroordeling van de Gemeente tot betaling aan Bartiméus van de in goede justitie vast te stellen waarde van de door haar aan de Gemeente geleverde prestatie haar nieuwbouw-plannen zo in te richten dat parkeren is gesitueerd op de grens van haar terrein en dat van de gemeentewerf en de brandweer, vermeerderd met wettelijke handelsrente. Dit alles met veroordeling van de Gemeente in de kosten van deze procedure.
3.2. De Gemeente voert verweer.
3.3. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
4.1. Bartiméus legt aan haar vordering tot betaling aan haar door de Gemeente van
€ 1,9 miljoen primair ten grondslag dat er een (samenwerkings)overeenkomst tussen partijen tot stand is gekomen. Zij stelt daartoe het volgende. Tussen partijen stond vast dat de Gemeente een bijdrage van € 1,9 miljoen aan Bartiméus zou betalen. In de periode
2004-2010 is echter langdurig gesproken over de wijze waarop betaling van deze bijdrage door de Gemeente zou plaatsvinden, aldus Bartiméus. Dit strookt volgens haar ook met het collegebesluit, waarin de door Bartiméus te leveren tegenprestatie voor het ontvangen van de bijdrage - het medegebruik van parkeer-gelegenheid op het Bartiméusterrein - is neergelegd, aan welke voorwaarde Bartiméus heeft voldaan. De in dit collegebesluit geformuleerde voorwaarde dat de exploitatie van de gemeentewerf sluitend moest zijn, is door de Gemeente niet opgenomen in de door haarzelf geschreven eerste conceptovereenkomst, zodat deze voorwaarde niet langer geldig was. Nu verder al in december 2009 was besproken dat er door Bartiméus geen grond aan de Gemeente kon worden overgedragen, is de door de Gemeente abusievelijk in artikel 4.2 van de eerste conceptovereenkomst opgenomen voorwaarde omtrent wederzijdse grondoverdracht in overleg tussen partijen geschrapt. De (verdere) voorwaarden die golden om tot betaling van het toegezegde bedrag te komen, zijn door de Gemeente geformuleerd in artikel 9 van de eerste conceptovereenkomst. Door terugzending van de tweede conceptovereenkomst, zijnde de eerste conceptovereenkomst met wijzigingen waarover reeds overeenstemming bestond tussen partijen, heeft Bartiméus het aanbod van de Gemeente tot het aangaan van de betreffende overeenkomst aanvaard. Tot slot is de samenwerkingsovereenkomst bevoegdelijk tot stand gebracht, aldus - steeds - Bartiméus.
4.2. De Gemeente is van mening dat er geen (samenwerkings)overeenkomst tot stand is gekomen. Op het concept convenant onderwijsvoorziening van Bartiméus is door de gemeente nooit gereageerd. Van de samenwerkingsovereenkomst bestaan twee concepten, die geen van beide ooit zijn getekend. De Gemeente heeft ook niet ingestemd met de door Bartiméus doorgevoerde wijzigingen in de conceptovereenkomst. Volgens de Gemeente waren partijen het over een aantal essentiële punten niet eens. Allereerst diende er door Bartiméus een reële tegenprestatie te worden geleverd. Na de mededeling eind 2009 dat niet de stichting Bartiméus, maar de vereniging Bartiméus Sonneheerdt de eigenaar van de gronden was en dat deze weigerde mee te werken aan verkoop van grond aan de Gemeente, was voor de Gemeente duidelijk dat er geen overeenstemming meer kon worden bereikt over een extra bijdrage van de Gemeente. Het enkel verlenen van een zakelijk recht op de parkeerplaatsen is een onvoldoende reële tegenprestatie, aldus de Gemeente. Verder gold als voorwaarde dat de grondexploitatie van de gemeentewerf sluitend diende te zijn, aan welke voorwaarde niet is voldaan. De Gemeente merkt nog op dat de heer [B] niet bevoegd was om namens de Gemeente een overeenkomst te sluiten.
4.3. De rechtbank overweegt het volgende. In het collegebesluit (zie 2.6/2.7) heeft B&W aan de gemeentelijke toezegging om € 1,9 miljoen bij te dragen aan de onrendabele top van de scholenbouw van Bartiméus uitdrukkelijk de voorwaarde verbonden dat de exploitatie van de gemeentewerf sluitend moest zijn. Vast staat dat aan deze voorwaarde niet is voldaan, reeds in die zin dat van exploitatie van de werf nog helemaal geen sprake is. Door Bartiméus is terecht opgemerkt dat de voorwaarde van het hebben van een sluitende exploitatie van de gemeentewerf niet is opgenomen in de door de heer [B] geformuleerde eerste conceptovereenkomst (zie 2.10). Het is de vraag of deze voorwaarde, die – zoals ook door Bartiméus is opgemerkt – feitelijk een interne gemeentelijke aangelegenheid betrof, in de eerste conceptovereenkomst had moeten worden opgenomen, nu deze samenwerkingsovereenkomst slechts de relatie tussen Bartiméus en de Gemeente regelt. Maar zelfs als deze vraag bevestigend beantwoord zou moeten worden en de voorwaarde van de sluitende exploitatie in de eerste conceptovereenkomst had moeten staan, waarmee dan de conclusie getrokken zou moeten worden dat de behandelend ambtenaar buiten zijn bevoegdheid is getreden door de voorwaarde niet op te nemen, geldt dat in dat geval de Gemeente (lees: B&W) niet aan deze eerste conceptovereenkomst gehouden kan worden. Door B&W is deze voorwaarde immers gesteld (in het collegebesluit) en Bartiméus was hiervan ook op de hoogte. Het niet vermelden van de voorwaarde van een sluitende exploitatie van de gemeentewerf in de door de heer [B] gemaakte eerste conceptovereenkomst, kan dus niet tot het oordeel leiden dat aan deze voorwaarde geen werking meer toekwam en of dat de onbevoegdheid van de heer [B] op dit punt was gedekt. Feiten of omstandigheden waaruit zou kunnen blijken dat de Gemeente (lees: B&W) afstand heeft gedaan van deze voorwaarde zijn gesteld noch gebleken.
4.4. Tussen partijen is verder discussie gevoerd over de vraag of grondoverdracht van Bartiméus aan de Gemeente ook een voorwaarde was om tot een bijdrage van € 1,9 miljoen van de Gemeente aan Bartiméus te komen. Los van de vraag of bij de Gemeente al in 2005 duidelijk was/had kunnen zijn dat de betrokken grond eigendom was van de vereniging Bartiméus Sonneheerdt (en niet van Bartiméus zelf) en dat de vereniging Bartiméus Sonneheerdt aan een overdracht van gronden niet wenste mee te werken, geldt het volgende. Uit het collegebesluit volgt duidelijk dat een gemeentelijke bijdrage aan de onrendabele top van de scholenbouw gekoppeld is aan tegenprestatie(s) van Bartiméus. Weliswaar wordt in dit collegebesluit grondoverdracht niet expliciet genoemd, maar van een limitatieve opsomming van reële tegenprestaties is geen sprake. In het collegebesluit wordt één tegenprestatie concreet genoemd, maar gelet op de bewoording ‘tegenprestatie(s)’ is duidelijk dat het om meer dan een tegenprestatie kan gaan. Bovendien is door het gebruik van de zinsnede “denk met name aan” duidelijk dat de tussen haakjes opgenomen tegenprestatie een voorbeeld is. In de door de Gemeente geformuleerde eerste conceptovereenkomst is in artikel 4.2 (zie 2.10) de mogelijkheid van grondoverdracht als voorwaarde opgenomen. Door Bartiméus is deze voorwaarde in de tweede conceptovereenkomst verwijderd (zie 2.12). Het standpunt van Bartiméus, gebaseerd op de e-mail van 23 februari 2010 (zie 2.11), dat dit in overeenstemming met de Gemeente is gebeurd, deelt de rechtbank niet. Uit deze e-mail blijkt weliswaar dat kennelijk over dit punt is gesproken op 2 december 2009, maar dat de Gemeente akkoord is gegaan met het verval van deze voorwaarde valt hierin niet te lezen. Gelet op het belang dat de Gemeente
- terecht - hechtte aan het ontvangen van een reële tegenprestatie van Bartiméus, alvorens zij € 1,9 miljoen aan algemene middelen aan haar ter beschikking kon stellen, ligt het voor de hand dat het laten vervallen van deze voorwaarde op ondubbelzinnige en onmiskenbare wijze had plaatsgevonden. De enkele e-mail van 23 februari 2010 van de heer [ambtenaar] is daarmee een onvoldoende onderbouwing van dit standpunt door Bartiméus. Andere feiten of omstandigheden waaruit zou kunnen blijken dat de Gemeente afstand heeft gedaan van deze voorwaarde zijn gesteld noch gebleken. De rechtbank stelt dan ook vast dat de Gemeente het verval van grondoverdracht als reële tegenprestatie niet heeft geaccepteerd.
4.5. Vast staat dat de voorwaarde van het sluitend zijn van de exploitatie van de gemeentewerf niet is vervuld en ook is niet komen vast te staan dat de Gemeente akkoord is gegaan met het verval van de voorwaarde tot grondoverdracht door Bartiméus. Deze beide omstandigheden leiden ieder afzonderlijk en in zijn totaliteit tot het oordeel dat van een tot stand gekomen samenwerkingsovereenkomst tussen Bartiméus en de Gemeente geen sprake is. De conclusie is dan ook dat de vordering tot betaling van € 1,9 miljoen door de Gemeente aan Bartiméus niet wordt gedragen door de primaire grondslag.
4.6. Ook de subsidiaire grondslag van de vordering van Bartiméus tot betaling van € 1,9 miljoen door de Gemeente, namelijk dat de Gemeente de door haar gedane bevoegdelijke en ondubbelzinnige toezegging dient na te komen en het niet nakomen hiervan onrechtmatig, in strijd met het vertrouwensbeginsel en in strijd met andere algemene beginselen van behoorlijk bestuur is, stuit op het voorgaande af. Vastgesteld is immers dat aan twee voor de Gemeente zwaarwegende voorwaarden die verbonden waren aan de gemeentelijke toezegging om tot het verstrekken van een bijdrage tot een bedrag van € 1,9 miljoen over te gaan, niet is voldaan. Van een ondubbelzinnige onvoorwaardelijke toezegging is dan ook geen sprake. Nu overigens op andere wijze niet is onderbouwd dat de Gemeente een ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke - in ieder geval zonder de twee hiervoor besproken voorwaarden - toezegging heeft gedaan om een bijdrage te verlenen, kan de vordering ook niet worden gedragen door de subsidiaire grondslag.
4.7. Voor wat betreft de meer subsidiaire grondslag van Bartiméus dat een bedrag van
€ 1,9 miljoen vergoed dient te worden op basis van het positief contractsbelang wegens
- kort gezegd - schending van de goede trouw geldt het volgende. Volgens vaste jurisprudentie (Hoge Raad 12 augustus 2005, LJN: AT7337) moet vooropgesteld worden dat als – strenge en tot terughoudendheid nopende – maatstaf voor de beoordeling van de schadevergoedingsplicht bij afgebroken onderhandelingen heeft te gelden dat ieder van de onderhandelende partijen – die verplicht zijn hun gedrag mede door elkaars gerechtvaardigde belangen te laten bepalen – vrij is de onderhandelingen af te breken, tenzij dit op grond van het gerechtvaardigd vertrouwen van de wederpartij in het tot stand komen van de overeenkomst of in verband met de andere omstandigheden van het geval onaanvaardbaar zou zijn. Daarbij dient rekening te worden gehouden met de mate waarin en de wijze waarop de partij die de onderhandelingen afbreekt tot het ontstaan van dat vertrouwen heeft bijgedragen en met de gerechtvaardigde belangen van deze partij. Hierbij kan ook van belang zijn of zich in de loop van de onderhandelingen onvoorziene omstandigheden hebben voorgedaan, terwijl, in het geval onderhandelingen ondanks gewijzigde omstandigheden over een lange tijd worden voortgezet, wat betreft dit vertrouwen doorslaggevend is hoe daaromtrent ten slotte op het moment van afbreken van de onderhandelingen moet worden geoordeeld tegen de achtergrond van het gehele verloop van de onderhandelingen.
4.8. Ter discussie staat niet dat de onderhandelingen jarenlang hebben gelopen. Ook staat niet ter discussie dat Bartiméus bereid is om een zakelijk recht te vestigen met betrekking tot de parkeerplaatsen. Deze twee punten zijn echter onvoldoende om tot de conclusie te komen dat Bartiméus er gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat er een overeenkomst tot stand zou komen. Hiervoor is immers al vastgesteld dat aan de gemeentelijke toezegging om een bijdrage van € 1,9 miljoen te leveren aan de onrendabele top van de scholenbouw in ieder geval twee (zwaarwegende) voorwaarden waren verbonden, die bekend waren bij Bartiméus en die ten tijde van het afbreken van de onderhandelingen niet waren vervuld. Voor wat betreft de grondoverdracht staat zelfs vast dat hieraan ook in de toekomst niet zal kunnen worden voldaan, nu Bartiméus geen zeggenschap over de gronden heeft. Invoelbaar is dat het afbreken van de onderhandelingen door de Gemeente een grote teleurstelling voor Bartiméus was, maar omstandigheden die tot het oordeel zouden moeten leiden dat door de Gemeente vertrouwen is gewekt op het tot stand komen van een samenwerkingsovereenkomst, dan wel andere omstandigheden die het afbreken van de onderhandelingen onaanvaardbaar zouden maken, zijn gesteld noch gebleken. De conclusie is dan ook dat de onderhandelingen door de Gemeente mochten worden afgebroken. De vordering kan dan ook niet worden gedragen door de meer subsidiaire grondslag.
4.9. Gelet op wat hiervoor onder 4.8 is overwogen, zal ook de nog meer subsidiaire vordering tot dooronderhandelen, worden afgewezen. De maatstaf voor de beoordeling van een bevel tot dooronderhandelen bij afgebroken onderhandelingen is immers dezelfde maatstaf als die waaraan de rechtbank zojuist al heeft getoetst, welke toets in het nadeel van Bartiméus is uitgevallen. Het beroep van Bartiméus op het arrest van 1 juni 2012 van de Hoge Raad (LJN: BV1748) gaat daarbij niet op, nu in dit arrest het vereiste totstandkomingsvertrouwen wel werd aangenomen, hetgeen in de onderhavige zaak niet het geval is.
4.10. Bartiméus vordert tot slot uiterst subsidiair vergoeding van de waarde van de door haar geleverde prestatie. Deze prestatie houdt volgens haar in dat zij haar nieuwbouwplannen zo heeft ingericht dat parkeren is gesitueerd op de grens van haar terrein en dat van de gemeentewerf en de brandweer. Hiermee is een blijvende en uiterst waardevolle bijdrage geleverd aan de toekomstige gemeentelijke ontwikkelingsplannen voor die gemeentegrond, aldus Bartiméus. In het geval alle andere vorderingen worden afgewezen, is het volgens Bartiméus niet meer dan redelijk dat zij tenminste de waarde vergoed krijgt van de door haar ten behoeve van de Gemeente geleverde prestatie. De Gemeente handelt naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar door iedere vergoeding te weigeren. Subsidiair kan ongerechtvaardigde verrijking als grondslag voor deze vordering gelden, aldus Bartiméus.
4.11. De door Bartiméus gestelde grondslagen onrechtmatige daad en subsidiair ongerechtvaardigde verrijking zijn door Bartiméus onvoldoende onderbouwd.
Voor wat betreft de onrechtmatige daad is de enkele stelling dat zij een prestatie heeft geleverd door haar parkeerplaatsen op een voor de Gemeente gunstige plaats te situeren onvoldoende. Het had op de weg van Bartiméus gelegen om concreet en onderbouwd aan te geven waarom haar eigen keuze voor de situering van de parkeerplaatsen in haar nieuwbouwplan tot een verplichting voor de Gemeente leidt om tot een vergoeding over te gaan en omstandigheden te stellen waarom het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat de Gemeente geen vergoeding wenst te betalen. Dit heeft zij nagelaten. Verder is door Bartiméus gesteld noch onderbouwd waaruit de verrijking van de Gemeente bestaat en de verarming van Bartiméus. Het had op de weg van Bartiméus gelegen om gemotiveerd te stellen voor welk bedrag zij is verarmd. Dit heeft zij ook nagelaten. De gestelde grondslagen kunnen dan ook niet tot toewijzing van de uiterst subsidiaire vordering leiden.
4.12. Bartiméus zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van de Gemeente worden begroot op:
- griffierecht € 3.529,00
- salaris advocaat 6.422,00 (2,0 punten × tarief € 3.211,00)
Totaal € 9.951,00
5. De beslissing
De rechtbank
5.1. wijst de vorderingen af,
5.2. veroordeelt Bartiméus in de proceskosten, aan de zijde van de Gemeente tot op heden begroot op € 9.951,00,
5.3. verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. Y. Sneevliet, mr. G.A. Bos en mr. J.W. Frieling en in het openbaar uitgesproken op 12 september 2012.?