ECLI:NL:RBUTR:2012:BX6606

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
26 juli 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
16-710569-11 ontneming
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontneming van onwederrechtelijk verkregen inkomen in de zaak tegen [verdachte]

In deze ontnemingszaak, behandeld door de Rechtbank Utrecht op 26 juli 2012, is de veroordeelde [verdachte] geconfronteerd met een vordering van de officier van justitie tot betaling van een bedrag van € 468.286,06, als wederrechtelijk verkregen voordeel uit strafbare feiten. De rechtbank heeft vastgesteld dat de veroordeelde, samen met zijn levenspartner [betrokkene 1], een gezamenlijke huishouding voerde en dat de vermogensbestanddelen over en weer aan beiden zijn toe te rekenen. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie beoordeeld en de verdediging heeft verweer gevoerd tegen de hoogte van het gevorderde bedrag. De verdediging stelde dat het beginsaldo te laag was en dat er onterecht rekening was gehouden met bepaalde uitgaven.

Tijdens de zitting op 14 juni 2012 zijn zowel de officier van justitie als de veroordeelde, bijgestaan door zijn raadsman mr. F. Visser, gehoord. De rechtbank heeft de bewijsstukken en verklaringen van getuigen in overweging genomen. De rechtbank oordeelde dat de vordering van de officier van justitie voldoende onderbouwd was en dat de verdediging onvoldoende bewijs had geleverd voor hun stellingen. De rechtbank heeft het wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op € 467.186,06, na aftrek van een bedrag van € 1.100,00 dat door de ouders van [betrokkene 1] was bijgedragen aan een wintersportvakantie.

De rechtbank heeft ook geoordeeld dat een eerder verbeurd verklaard bedrag van € 177.345,30 in mindering moet worden gebracht op het te ontnemen bedrag, maar alleen indien deze verbeurdverklaring onherroepelijk wordt. De rechtbank heeft de hoofdelijke veroordeling van zowel [verdachte] als [betrokkene 1] overwogen, maar heeft geconcludeerd dat de nieuwe wetgeving niet van toepassing is op deze zaak. Uiteindelijk heeft de rechtbank de ontnemingsmaatregel opgelegd op basis van artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, waarbij het wederrechtelijk verkregen voordeel werd vastgesteld op € 467.186,06.

Uitspraak

RECHTBANK UTRECHT
Sector strafrecht
Parketnummer: 16/710569-11 (ontneming)
vonnis van de rechtbank d.d. 26 juli 2012
in de ontnemingszaak tegen
[verdachte],
geboren op [1982] te [geboorteplaats],
wonende te [woonplaats], [adres],
gedetineerd in het de Penitentiaire Inrichting Noord-Holland Noord, ZZB het Keern.
Raadsman mr. F. Visser, advocaat te Utrecht.
1. De procedure.
De procedure blijkt onder meer uit het volgende:
- de vordering, die binnen de in artikel 511b van het wetboek van strafvordering genoemde termijn aanhangig is gemaakt;
- het strafdossier onder parketnummer 16/710569-11 waaruit blijkt dat veroordeelde op 26 januari 2012 door de meervoudige strafkamer is veroordeeld ter zake van:
- het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, onder B, van de Opiumwet gegeven verbod in de uitoefening van een beroep of bedrijf en diefstal door twee of meer verenigde personen waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van verbreking,
- het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, onder B, van de Opiumwet gegeven verbod en diefstal door twee of meer verenigde personen waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van verbreking;
- het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, onder C, van de Opiumwet gegeven verbod;
- het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, onder B, van de Opiumwet gegeven verbod in de uitoefening van een beroep of bedrijf;
- deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van een misdrijf als bedoeld in artikel 11 derde lid, van de Opiumwet, alsmede deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven en
- (medeplegen van) witwassen, meermalen gepleegd;
tot de in die uitspraak vermelde straf;
- het proces-verbaal van berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel;
- de processen-verbaal van het verhandelde ter terechtzitting van de meervoudige kamer d.d. 12 januari 2012 en 26 januari 2012;
- een schrijven van de officier van justitie d.d. 15 februari 2012, waarin zij meedeelt dat haar vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel ongewijzigd blijft;
- een verhoor door de rechter-commissaris van getuige [getuige] d.d. 28 maart 2012;
- de conclusie van antwoord d.d. 30 maart 2012;
- de conclusie van repliek d.d. 26 april 2012;
- de conclusie van dupliek d.d. 25 mei 2012;
- de bevindingen tijdens het onderzoek ter terechtzitting van 14 juni 2012.
Tijdens het onderzoek ter terechtzitting van 14 juni 2012 is de officier van justitie gehoord. Tevens is de veroordeelde gehoord, bijgestaan door zijn raadsman, mr. F. Visser.
2. De beoordeling.
2.1. De vordering van de officier van justitie
De vordering van de officier van justitie strekt tot het aan de veroordeelde opleggen van de verplichting tot betaling aan de Staat van het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel van € 468.286,06.
2.2. Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft gesteld dat de vordering van de officier van justitie dient te worden afgewezen. De verdediging heeft daartoe aangevoerd dat bij de voordeelsberekening uit is gegaan van een te laag beginsaldo. Veroordeelde heeft in de loop der jaren een aanzienlijk contant geldbedrag verdiend met de handel in oud ijzer. Het is voor veroordeelde niet mogelijk om aan te geven hoe hoog dit contante vermogen was op 1 januari 2008. Derhalve is het onmogelijk een startvermogen te bepalen en is het eveneens onmogelijk om het wederrechtelijk verkregen voordeel vast te stellen.
Subsidiair heeft de verdediging gesteld dat de vordering van de officier van justitie dient te worden gematigd. De verdediging heeft daartoe op een aantal punten verweer gevoerd en heeft daartoe - zakelijk weergegeven - gesteld:
- dat de zus van zijn levenspartner [betrokkene 1], genaamd [naam] € 9.000,00 in de BMWX3 heeft geïnvesteerd en dat zij daarvan nog € 6.000,00 moet terugkrijgen;
- dat de motoren KTM690 en KTM990 niet aan [verdachte] kunnen worden toegerekend. Dit blijkt onder meer uit de verklaring van [naam], de broer van zijn levenspartner. Deze heeft verklaard dat hij de KTM690 voor € 8.000,00 contant heeft gekocht van [verdachte]. In de kasopstelling wordt door de politie ten onrechte een bedrag van € 9.900,00 opgevoerd. [naam] heeft de KTM690 later ingeruild voor de KTM990 en was derhalve eigenaar van deze motor. [naam] had deze motor alleen bij [verdachte] gestald omdat het rijbewijs van [naam] was ingevorderd;
- dat de vader van [betrokkene 1], [getuige], ca. € 1.100,00 van de wintersportvakantie heeft betaald;
- dat de aankoop van een tweetal laptops bij de [naam] voor in totaal € 3.398,00) niet is gefinancierd uit wederrechtelijk verkregen voordeel: de betreffende laptops zijn aan [verdachte] en zijn gezin geschonken door vrienden die niet gehoord willen worden. Een en ander kan blijken uit de locatie van de telefoons van [verdachte] en [betrokkene 1] ten tijde van de aankopen.
De vordering dient derhalve met een bedrag van € 28.536,28 te worden verminderd.
Verder dient het bedrag (€ 177.345,30) dat bij vonnis van de rechtbank d.d. 26 januari 2012 verbeurd is verklaard op de vordering in mindering te worden gebracht.
Eveneens dient de waarde van de voorwerpen welke bij voormeld vonnis verbeurd zijn verklaard, voor een totaal bedrag van € 1.785,22 op de vordering in mindering te worden gebracht.
2.3. Het oordeel van de rechtbank
Dat veroordeelde het bewezenverklaarde heeft begaan blijkt uit de in het vonnis d.d. 26 januari 2012 genoemde bewijsmiddelen. De rechtbank ontleent aan de inhoud van de in de strafzaak genoemde bewijsmiddelen het oordeel dat de veroordeelde door middel van het begaan van de bewezenverklaarde feiten een voordeel als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht heeft gehad.
Uit de grote bij de veroordeelde aangetroffen contante geldbedragen, de grote contante stortingen op bankrekeningen van [betrokkene 1], ook vóór de voor hennephandel bewezenverklaarde periode en de grote - contante - uitgaven in diezelfde periode leidt de rechtbank af dat de veroordeelde ook wederrechtelijk verkregen voordeel heeft genoten van (soortgelijke) strafbare feiten in die eerdere periode. Daarbij gaat de rechtbank er tevens van uit dat veroordeelde [verdachte] en medeveroordeelde [betrokkene 1], zijnde zijn levenspartner, in de bedoelde periode(n) een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd, zodat de hierna te vermelden vermogensbestanddelen over en weer aan beiden zijn toe te rekenen en mitsdien ook in de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel, genoten door [verdachte], kunnen worden meegenomen.
Het totaal bedrag dat de officier van justitie vordert is als volgt samengesteld:
[verdachte] en [betrokkene 1] feitelijk ter beschikking hadden:
Eindsaldo: contanten in woning [adres] € 177.345,30
Contante stortingen bankrekeningen € 128.518,64
BMW X3 (aankoop + onderhoud) € 32.734,86
Hobby Caravan € 23.200,00
Bombardier quad € 15.750,00
Yamaha Quad € 13.250,00
VW transporter € 13.000,00
KTM Duke 690 € 9.900,00
KTM Duke 990 € 10.038,28
Natuzzi meubels € 8.478,45
IJzerhandel (balken woonwagen) € 2.975,00
[naam] reisburo € 2.424,98
Stiho Bouw € 4.265,71
Schenkelaars Bouw € 7.607,99
CJIB /politie € 2.555,63
Contante aankoopbonnen € 22.661,22
Huur camper € 2.000,00 +
Totaal € 476.706,06
[verdachte] en [betrokkene 1] legaal hadden:
Beginsaldo 1 januari 2008 € 3.000,00
Contante opnames (3 bankrekeningen) € 5.420,00 +
Totaal € 8.420,00 -
Wederrechtelijk verkregen voordeel (feitelijk minus legaal) € 468.286,06
Met betrekking tot de hiervoor cursief weergegeven posten is verweer gevoerd. Daarop beslist de rechtbank als volgt:
Beginsaldo
De verdediging heeft aangevoerd dat het startsaldo waar het Openbaar Ministerie vanuit gaat onjuist, want te laag, is.
Nu de veroordeelde zelf reeds stelt de hoogte van een eventueel contant bezit aan het begin van de periode “onmogelijk te kunnen vaststellen” – laat staan dat hij een saldo aantoont – is dit standpunt onvoldoende concreet en onvoldoende onderbouwd. De rechtbank gaat dus uit van het door het Openbaar Ministerie aangenomen en voldoende onderbouwde beginsaldo.
BMW X3
De verdediging heeft aangevoerd aan dat [naam] € 9.000,00 in de BMWX3 heeft geïnvesteerd en dat zij daarvan nog € 6.000,00 moet terugkrijgen.
De rechtbank oordeelt als volgt:
Het kenteken van de BMW X3 is weliswaar gesteld op naam van [naam] , maar de auto is in gebruik bij [verdachte] en [betrokkene 1]: de auto wordt gezien bij hun woning aan het Johanniterpad te Utrecht, [verdachte] wordt meermalen staande gehouden in deze auto en heeft de autosleutels, reservesleutels en autopapieren in bezit. [naam] heeft verklaard dat [verdachte] haar maandelijks € 300,00 contant betaalde voor de wegenbelasting en verzekering en dat hij ook de bekeuringen op kenteken voor de auto contant aan haar betaalde. Volgens de vorige eigenaar is [verdachte] de koper van de auto.
Gelet op al deze gegevens gaat de rechtbank ervan uit dat de auto in eigendom is van en in gebruik is bij [verdachte] (zodat ook zijn echtgenote [betrokkene 1] er over kon beschikken).
Enige reden voor een investering door [naam], zoals door veroordeelde gesteld, is niet gebleken en ligt, gelet op de hoeveelheid in de woning van [verdachte] en [betrokkene 1] aangetroffen contant geld , niet voor de hand.
De motoren KTM690 (kenteken [kenteken]) en KTM 990 (kenteken [kenteken])
Bij de beoordeling van het betoog dat de motoren KTM690 en KTM990 niet aan [verdachte] kunnen worden toegerekend is de rechtbank uitgegaan van de volgende feiten en omstandigheden:
De motor KTM690 staat van 8 april 2008 tot en met 8 januari 2010 op naam van [verdachte] en vanaf 8 januari 2010 op naam van [naam]. De verzekering van de KTM690 heeft van 19 september 2008 tot en met 19 september 2010 op naam van [verdachte] gestaan. Op 15 juli 2010 is deze motor ingeruild bij aankoop van de KTM990 , waarbij nog een bedrag van € 10.000,00 is bijbetaald.
De motor KTM990 is geregistreerd op naam van [naam], een broer van [betrokkene 1].
De motor KTM990 is in beslaggenomen onder [verdachte], in de schuur van de woning aan het [adres] te Utrecht. In de woning [adres] te Utrecht van [verdachte] en [betrokkene 1] wordt de contactsleutel van de KTM990 aangetroffen aan één bos met de sleutel van de voordeur van deze woning en met de sleutel van het hek en wordt óók de reservesleutel van de motor KTM990 aangetroffen. Ten aanzien van deze motor is een factuur opgesteld op naam van [naam] uit Maarssen.
De rechtbank gaat er gelet op bovenvermelde omstandigheden, van uit dat de motor KTM990, ondanks de tenaamstellling op [naam], economisch eigendom was van [verdachte]. De motor is onder hem in beslag genomen en hij beschikte over de sleutels. Dat duidt erop dat hij de motor gebruikte (zodat ook zijn echtgenote [betrokkene 1] er over kon beschikken).
Het verweer dat [naam] eigenaar was en de motor KTM990 alleen bij [verdachte] had gestald omdat diens rijbewijs was ingevorderd acht de rechtbank niet aannemelijk; dat verklaart immers niet dat de contactsleutel aan één ring zit met de voordeursleutel en sleutel van het hek van het [adres] te Utrecht.
Bovendien is [naam], ondanks de invordering, rijdend aangetroffen op 30 juni 2011 op een Yamaha FZR600; hij beschikte dus over en maakte gebruik van een andere motor - waarop hij overigens ook op 5 april 2011 al reed – en liet zich aan de invordering kennelijk niet zoveel gelegen liggen. De KTM990 is verkocht tegen inruil van de KTM690, met bijbetaling van een bedrag van € 10.038,28.
De waarde van de KTM990 is getaxeerd op een bedrag van € 10.000,00. , zodat het door de officier van justitie in de optelling gehanteerde bedrag redelijk voorkomt.
Reisbureau [naam]-wintersportvakantie
[getuige] heeft, gehoord door de rechter-commissaris, verklaard dat hij in februari 2010 ongeveer de helft heeft betaald van een wintersportvakantie, waarvan het hotel ongeveer € 2.000,00 tot € 2.200,00 kostte. Zijn dochter [betrokkene 1] betaalde de andere helft.
De officier van justitie heeft gesteld dat zij per abuis in de repliek heeft aangenomen dat de wintersportvakantie niet was meegenomen in de berekening. Die is echter wel meegenomen, via reisbureau [naam]. De officier ziet echter geen aanleiding tot aftrek omdat de vader van [betrokkene 1] niet, zoals toegezegd bij de rechter-commissaris, bankafschriften heeft overgelegd waaruit zijn bijdrage aan de vakantie kan blijken. Het verweer is dus onvoldoende onderbouwd.
De rechtbank is van oordeel dat, gelet op de verklaring van [getuige], het niet onaannemelijk is dat de ouders van [betrokkene 1] financieel hebben bijgedragen aan de kosten van de wintersport met de familie. Dit ondanks het ontbreken van afschriften. De verklaring van [getuige] houdt geen ondubbelzinnige toezegging in van het bestaan van afschriften en van het toesturen daarvan, zodat het enkele ontbreken daarvan niet tot de conclusie leidt die de officier van justitie trekt.
De rechtbank zal op grond van deze verklaring de helft, te weten € 1.100,00 in mindering brengen op de rekening van [naam] reisbureau, die totaal € 2.424,98 bedroeg.
Contante aankoopbonnen
De verdediging betoogt dat de laptops die met contant geld zijn gekocht bij de [naam] voor een bedrag van in totaal € 3.398,00 niet zijn gefinancierd uit wederrechtelijk verkregen voordeel: de betreffende laptops zijn aan [verdachte] en zijn gezin geschonken door vrienden die niet gehoord willen worden. Dat [verdachte] en [betrokkene 1] ten tijde van de aankopen niet ter plaatse waren kan blijken uit de locatie van de telefoons van beiden.
De officier van justitie heeft betoogd, dat, nu de gever niet bekend wil worden, dit standpunt onvoldoende is onderbouwd en dat uit bedoelde telefoongegevens niet kan blijken dat de laptops niet door of voor rekening van de veroordeelden zijn aangeschaft.
De rechtbank volgt hierin de officier van justitie:
Een gever die anoniem wil blijven biedt onvoldoende aanknopingspunten voor onderzoek naar de juistheid van het standpunt van de verdediging, terwijl het feit dat telefoons van een persoon op een bepaalde plaats zijn niet –zonder meer – bewijst dat die persoon daar ook is, nog daargelaten de door de officier van justitie geopperde mogelijkheid dat de laptops ten behoeve van en voor rekening van veroordeelden door een derde zijn gekocht.
Slotsom
De rechtbank is van oordeel dat het wederrechtelijk verkregen voordeel kan worden begroot op (€ 468.286,06 minus € 1.100,00, zijnde de vakantiebijdrage van [getuige]) € 467.186,06.
De rechtbank is van oordeel dat de grondslag voor de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel, neergelegd in het proces-verbaal berekening wederrechtelijk verkregen voordeel , voor het overige juist is en dat er geen feiten of omstandigheden zijn gebleken op grond waarvan van die grondslagen moet worden afgeweken.
De rechtbank neemt de berekeningen uit voornoemd proces-verbaal over en maakt deze tot de hare. Deze berekeningen acht de rechtbank voldoende onderbouwd.
Aftrek verbeurdverklaring
Door de verdediging is aangevoerd dat het in de zaak tegen [verdachte] verbeurdverklaarde contante bedrag van € 177.345,30 op het te ontnemen bedrag in mindering moet worden gebracht.
Dat is juist; uit HR 8 mei 2005, LJN AR6386 in verband met HR 8 juli 1998, LJN ZD 1199 volgt dat een bedrag dat is aan te merken als opbrengst van de strafbare feiten en dat is verbeurdverklaard moet worden afgetrokken van te ontnemen wederrechtelijk voordeel.
Het vonnis waarbij de verbeurdverklaring is uitgesproken is echter niet onherroepelijk. De rechtbank zal daarom beslissen dat een bedrag van € 177.345,30 dient te worden afgetrokken indien de verbeurdverklaring daarvan onherroepelijk wordt.
De waarde van voorwerpen waarvan de aanschafprijs geheel of deels is aan te merken als kosten, gemaakt ten behoeve van de verkrijging van het wederrechtelijk verkregen voordeel kan geheel of deels worden afgetrokken worden bij verbeurdverklaring van die voorwerpen.
Van de verbeurdverklaarde voorwerpen is niet komen vast te staan, is zelf niet gesteld, dat hun waarde is aan te merken als aftrekbare kosten in verband met het verkregen wederrechtelijk verkregen voordeel. In zoverre zal de rechtbank dus geen aftrek toepassen.
Hoofdelijkheid
De officier van justitie heeft bij repliek hoofdelijke veroordeling van [betrokkene 1] en [verdachte] gevorderd.
De rechtbank is van oordeel dat het per 1 juli 2011 in werking getreden 7e lid van artikel 36e Wetboek van Strafrecht, dat hoofdelijke veroordeling mogelijk maakt, in kan grijpen in de vaststelling van de omvang van het te ontnemen wederrechtelijk verkregen voordeel.
De rechtbank gaat er daarom vanuit dat artikel 1, 2e lid van het Wetboek van Strafrecht in de weg staat aan toepassing van de nieuwe - ongunstiger – regeling.
De rechtbank overweegt over het te ontnemen bedrag nog het volgende:
[verdachte] heeft blijkens het meergenoemde vonnis met – kort gezegd – (bedrijfsmatige) hennephandel veel geld verdiend en dit (deels) witgewassen. Zijn levenspartner, [betrokkene 1] heeft een geringere rol in het hennepbedrijf, maar neemt wel volop deel aan het gebruik van het daaruit verkregen wederrechtelijk voordeel en aan het witwassen daarvan.
Gelet hierop zal de rechtbank het berekende voordeel aan elk van hen voor de helft toewijzen.
Er zijn geen feiten of omstandigheden gesteld of gebleken die aanleiding zouden moeten geven het aldus vastgestelde bedrag te matigen.
3. De wettelijke voorschriften
De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.
4. De beslissing
De rechtbank stelt het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op € 467.186,06.
Zij legt [verdachte] de verplichting op tot betaling aan de Staat van een geldbedrag ter grootte van ½ x € 467.186,06 ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel, zijnde € 233.593,03.
Bepaalt dat een bedrag van ½ x € 177.345,30, zijnde € 88.672,65, van voornoemd bedrag dient te worden afgetrokken indien de verbeurdverklaring daarvan onherroepelijk wordt.
Wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.J. Grapperhaus, voorzitter, mr. M.A.A.T. Engbers en mr. D.A.C. Koster, rechters, in tegenwoordigheid van de griffier G. van Engelenburg en is uitgesproken ter openbare terechtzitting op 26 juli 2012.
Mr. M.A.A.T. Engbers is niet in de gelegenheid dit vonnis mee te ondertekenen.