parketnummer: 16/655687-12 en 16/511948-10 (vordering TUL) [P]
vonnis van de meervoudige kamer d.d. 23 juli 2012
[verdachte]
geboren op [1992] te [geboorteplaats]
wonende te [woonplaats]
gedetineerd in Huis van Bewaring Wolvenplein te Utrecht
raadsman mr. R.I. Takens, advocaat te Amsterdam
1 Onderzoek van de zaak
De zaak is inhoudelijk behandeld op de terechtzitting van 9 juli 2012, waarbij de officier van justitie en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.
Ter terechtzitting is ook de vordering tot tenuitvoerlegging behandeld met bovenvermeld parketnummer.
2 De tenlastelegging
De tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte samen met anderen een bedrijfsinbraak heeft gepleegd, waarbij onder meer een vervoermiddel, te weten een vrachtwagen, en een geldbedrag is meegenomen.
3 De voorvragen
De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zij bevoegd is tot kennisneming van de zaak, dat de officier van justitie ontvankelijk is in de vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.
4 De beoordeling van het bewijs
4.1 Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het ten laste gelegde feit in vereniging heeft begaan en baseert zich daarbij op de zich in het dossier bevindende bewijsmiddelen. Volgens de officier van justitie kan de verklaring die verdachte heeft gegeven voor het aantreffen van zijn bloed op de plaats van het delict, worden opgevat als een Meer- en Vaartverweer. Voor het slagen van dit verweer moet het door verdachte geschetste scenario aannemelijk zijn en dat is in de onderhavige zaak niet het geval.
4.2 Het standpunt van de verdediging
De verdediging is van mening dat de rechtbank niet tot een bewezenverklaring kan komen. De raadsman heeft daartoe allereerst aangevoerd dat het rapport van het NFI, waarin is geconcludeerd dat het aangetroffen bloedspoor een match vormt met het DNA van verdachte, geen onderdeel uitmaakt van het dossier. In het dossier bevindt zich slechts het proces-verbaal van politie waarin melding wordt gemaakt van deze conclusie. Nu is nagelaten overig technisch onderzoek uit te voeren, kan niet wettig en overtuigend bewezen worden dat verdachte het ten laste gelegde feit heeft gepleegd.
Voorzover zou kunnen worden vastgesteld dat verdachte bloed heeft achtergelaten bij het bedrijf waar is ingebroken, blijkt niet dat hij uitvoeringshandelingen heeft verricht die een onderdeel hebben gevormd van die inbraak. Met het enkele aantreffen van DNA-materiaal van verdachte op de plaats van het delict, kan zijn betrokkenheid bij dat delict nog niet worden vastgesteld. Zulks geldt te meer, daar verdachte voor het aantreffen van zijn bloed een aannemelijke verklaring heeft gegeven. De raadsman is dan ook van mening dat verdachte moet worden vrijgesproken van hetgeen aan hem ten laste is gelegd.
4.3 Het oordeel van de rechtbank
De feiten en omstandigheden
In het bedrijfspand van [bedrijf], gelegen aan de [adres] te [woonplaats], is een bedrijfsinbraak gepleegd. Aangever [aangever] heeft namens de [bedrijf] verklaard dat hij op vrijdag 6 december (de rechtbank begrijpt: 6 januari) 2012 omstreeks 17.30 uur het bedrijf onbeschadigd en afgesloten heeft achtergelaten en bij aankomst bij het bedrijf op 8 december (de rechtbank begrijpt: 8 januari) 2012 zag dat de scharnieren van de deuren van het hekwerk waren losgemaakt en dat de deuren op die manier waren verwijderd. Ook zag hij dat de ruit van de toegangdeur ingeslagen was. Uit de kluis was een geldbedrag van ongeveer € 1.000,-- weggenomen. Daarnaast was uit het magazijn een vrachtwagen van het merk Mercedes-Benz met kenteken [kenteken] weggenomen, alsmede pallets met 50 accu’s en 30 autobanden. Ten slotte was een autoradio weggenomen.
De weggenomen vrachtwagen, waarvan de laadbak vol lag met de gestolen accu’s en banden, is korte tijd later aangetroffen. Het ‘track en trace’ systeem van de vrachtwagen liet zien dat de vrachtwagen de ochtend van 8 januari 2012 om 05:23 uur is ingeschakeld.
Op de klink van de deur van de hoofdingang van het bedrijf is bloed aangetroffen. Dit betrof de klink van de deur waarvan de ruit was vernield. Ook werd in het bedrijf een openstaande verbanddoos aangetroffen.
De deurklink is veiliggesteld voor sporenonderzoek en het aangetroffen bloed is bemonsterd. Het Nederlands Forensisch Instituut heeft een vergelijkend onderzoek ingesteld, waarbij voormeld bloedspoor is geïdentificeerd op het DNA-profiel in de landelijke DNA-databank van [verdachte], geboren op [1992] te [geboorteplaats], zijnde verdachte in deze zaak.
Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat het kan kloppen dat zijn bloed op de desbetreffende deurklink is aangetroffen. Hij ontkent echter iedere betrokkenheid bij de bedrijfsinbraak. Hij heeft verklaard dat hij in de avond van 6 januari 2012 op zoek was naar een geschikte plek om in te breken. Hij reed daartoe dwalend rond door het land. Aangekomen in Goes heeft hij zijn auto in een woonwijk geparkeerd en is hij gelopen naar het bedrijf [bedrijf]. Aldaar is hij over het hek geklommen, waarbij hij een wond, die hij eerder had opgelopen, heeft opengehaald. Vervolgens is hij door de buitendeur van het bedrijf gaan kijken of daar waardevolle spullen te halen waren. Daarbij heeft hij de klink van de deur aangeraakt. Hij zag echter geen goederen van zijn gading en heeft het bedrijfsterrein onverrichter zake verlaten. Hij is vervolgens niet bij andere bedrijfspanden gaan kijken maar is naar Utrecht teruggekeerd, aldus verdachte.
De rechtbank acht het door verdachte geschetste alternatieve scenario niet aannemelijk. De rechtbank heeft hierbij allereerst betrokken het tijdstip waarop verdachte met zijn (alternatieve) scenario is gekomen, namelijk pas op 1 mei 2012, toen hij inmiddels kennis had van alle zich in het dossier bevindende stukken, zodat hij de inhoud van zijn verklaring daarop heeft kunnen afstemmen. Voorts heeft verdachte zijn verklaring niet nader feitelijk onderbouwd en heeft hij geen gegronde reden gegeven voor het feit dat hij, woonachtig in Utrecht en zoekend naar een geschikte plek om in te breken, helemaal in Goes bij het bedrijf [bedrijf] terecht is gekomen en vervolgens onverrichter zake naar Utrecht is teruggekeerd. Noch heeft hij duidelijk kunnen maken waarom er voor hem daar niets van zijn gading was, terwijl kort daarop bij het bedrijf is ingebroken en wel degelijk waardevolle spullen zijn ontvreemd. De rechtbank ziet bovendien in het aantreffen van bloed op de klink van de deur waarvan de ruit is ingeslagen, in combinatie met het aantreffen van een open verbanddoos in het bedrijfspand, een sterke aanwijzing dat de dader van de inbraak gewond is geraakt hij het inslaan van de ruit en dat hij daarom in het bedrijfspand de verbanddoos heeft geopend.
De rechtbank is van oordeel dat gelet op de redengevende feiten en omstandigheden die in voornoemde bewijsmiddelen zijn vervat, wettig en overtuigend bewezen kan worden dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de bedrijfsinbraak op de wijze als hierna onder bewezenverklaring vermeld.
De rechtbank is van oordeel dat het proces-verbaal waarin melding wordt gemaakt van de uitkomsten van het DNA-onderzoek kan dienen als bewijsmiddel op dat punt. Dat het onderliggende rapport van het Nederlands Forensisch Instituut ontbreekt, vormt in het onderhavige geval geen beletsel, mede gelet op de omstandigheid dat verdachte heeft verklaard dat het goed mogelijk is dat zijn bloedspoor op de klink van het desbetreffende bedrijf terecht is gekomen.
Het onderhavige feit betreft een diefstal, waarbij de dader de weggenomen goederen onder zijn bereik heeft gebracht door middel van braak en inklimming. Alhoewel op basis van het grote aantal goederen dat is weggenomen het vermoeden kan rijzen dat meer daders betrokken zijn geweest, kan dit niet op basis van de aanwezige wettige bewijsmiddelen worden vastgesteld. Daarom kan niet wettig en overtuigend worden bewezen dat verdachte deze diefstal tezamen en in vereniging met een ander of anderen heeft gepleegd.
4.4 De bewezenverklaring
De rechtbank acht op grond van hetgeen hiervoor is vastgesteld en overwogen wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
op 08 januari 2012 te Goes met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening uit
een bedrijfspand gevestigd aan de [adres] heeft weggenomen een vrachtwagen (Mercedes Benz, kenteken [kenteken]) en 30 banden en 50 accu's en
een geldbedrag van ongeveer 1.000 euro en een autoradio, toebehorende aan Auto
[bedrijf], waarbij verdachte zich de toegang tot de plaats des misdrijfs heeft verschaft
en de weg te nemen goederen onder zijn bereik heeft gebracht door de deuren van het hekwerk los te maken en vervolgens een ruit van de toegangsdeur van voornoemd bedrijfspand te vernielen, in elk door middel van braak en inklimming.
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.
5 De strafbaarheid
5.1 De strafbaarheid van het feit
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.
Het bewezenverklaarde levert het navolgende strafbare feit op.
Diefstal waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak en inklimming.
5.2 De strafbaarheid van verdachte
Verdachte is strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die zijn strafbaarheid uitsluit.
6 De strafoplegging
6.1 De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft op grond van hetgeen zij bewezen heeft geacht gevorderd aan verdachte op te leggen een gevangenisstraf voor de duur van 5 maanden met aftrek van de tijd die verdachte reeds in voorarrest heeft doorgebracht.
6.2 Het standpunt van de verdediging
Gelet op het betoog van de raadsman strekkende tot vrijspraak van verdachte, heeft hij zich onthouden van een strafmaatverweer.
6.3 Het oordeel van de rechtbank
Bij het bepalen van de op te leggen straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van de verdachte.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een omvangrijke bedrijfsinbraak. Hij heeft hierbij een vrachtwagen van het bedrijf weggenomen, welke hij vervolgens heeft gebruikt als vervoermiddel van een groot aantal gestolen goederen. Ook heeft verdachte een groot geldbedrag weggenomen uit de kluis van het bedrijf. Verdachte heeft daarbij puur uit eigen gewin gehandeld en geen oog gehad voor de schade die hij heeft veroorzaakt bij het bedrijf. Ook na afloop heeft verdachte er geen blijk van gegeven berouw te hebben van zijn daad. Hij heeft doen voorkomen alsof hij een bekentenis wilde afleggen en alsof hij zijn leven wilde beteren, maar in plaats daarvan kwam hij met een ongeloofwaardige verklaring waarmee hij zijn schuld aan de inbraak juist heeft willen verbloemen.
Voor wat betreft de persoonlijke omstandigheden heeft de rechtbank rekening gehouden met de justitiële documentatie van verdachte d.d. 11 juni 2012. Deze documentatie laat zien dat verdachte ondanks zijn jonge leeftijd reeds meermalen is veroordeeld voor vermogensdelicten en dat proeftijden en bijzondere voorwaarden hem er niet van weerhouden opnieuw in de fout te gaan. Het reclasseringsrapport d.d. 18 april 2012 vermeldt ook dat opgelegd reclasseringstoezicht in het verleden meermalen is teruggemeld omdat verdachte zich niet aan de voorwaarden hield en dat verdachte tot tweemaal toe zijn medewerking aan psychologisch/deskundig onderzoek heeft geweigerd. De rechtbank is gelet op deze omstandigheden van oordeel dat het opleggen van een deels voorwaardelijke straf met hulpverlening thans een gepasseerd station is.
De rechtbank heeft bij het bepalen van de hoogte van de straf acht geslagen op de zogenaamde LOVS-richtlijnen. Voor de diefstal van een vervoermiddel door een verdachte die recidiveert, waarvan in casu sprake is, wordt in de oriëntatiepunten als uitgangspunt een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van vijf maanden gehanteerd.
Gelet op de ernst van het feit en de houding van verdachte, ziet de rechtbank geen reden hiervan af te wijken. Zij zal dan ook dienovereenkomstig beslissen.
7 De vordering tot tenuitvoerlegging
De officier van justitie heeft gevorderd dat de voorwaardelijke jeugddetentie van 50 dagen die aan verdachte is opgelegd bij vonnis van 16 juli 2010 van de kinderrechter te Utrecht ten uitvoer zal worden gelegd.
De rechtbank stelt vast dat verdachte zich voor het einde van de proeftijd schuldig heeft gemaakt aan een nieuw strafbaar feit en daarmee de algemene voorwaarde heeft overtreden. Gelet hierop zal de vordering tot tenuitvoerlegging worden toegewezen. De rechtbank ziet geen aanleiding om op basis van artikel 77dd, derde lid, Wetboek van Strafrecht te oordelen dat – de inmiddels meerderjarige - verdachte in aanmerking komt voor tenuitvoerlegging in de vorm van jeugddetentie.
8 De wettelijke voorschriften
De beslissing berust op de artikelen 77dd, 310 en 311 van het Wetboek van Strafrecht.
9 De beslissing
De rechtbank:
Bewezenverklaring
- verklaart het tenlastegelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.4 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart dat het bewezen verklaarde het volgende strafbare feit oplevert:
Diefstal waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak en inklimming
- verklaart verdachte strafbaar;
Strafoplegging
- veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf van 5 maanden;
- bepaalt dat de tijd die verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorarrest heeft doorgebracht in mindering wordt gebracht bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf;
- heft het bevel tot voorlopige hechtenis van verdachte op met ingang van het tijdstip waarop de duur van de voorlopige hechtenis gelijk wordt aan die van de opgelegde vrijheidsstraf;
Vordering tenuitvoerlegging
- gelast dat de voorwaardelijke jeugddetentie die bij vonnis d.d. 16 juli 2010 is opgelegd in de zaak onder parketnummer 16/511948-10 ten uitvoer zal worden gelegd voor de duur van 50 dagen.
Dit vonnis is gewezen door mr. P.L.C.M. Ficq, voorzitter, mr. H.A. Brouwer en
mr. S. Wijna, rechters, in tegenwoordigheid van mr. C.W.M. Maase-Raedts, griffier, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting op 23 juli 2012.