uitspraak van de meervoudige kamer van 23 juli 2012 in de zaak tussen
[eiser], te [woonplaats], eiser,
(gemachtigde: mr. W. Hendrickx),
de Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR), verweerder,
(gemachtigde: drs. M.M. van Dongen).
Bij besluit van 19 mei 2011 (het primaire besluit) heeft verweerder het verzoek van eiser om toekenning van een schadevergoeding afgewezen.
Bij besluit van 12 oktober 2011 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard. Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 juni 2012. Partijen zijn vertegenwoordigd door hun gemachtigden.
1. Bij besluit van 18 februari 2010 heeft verweerder op grond van artikel 132 van de Wegenverkeerswet 1994 (WVW) eisers rijbewijs ongeldig verklaard. Bij besluit van 10 november 2010 heeft verweerder dit besluit ingetrokken.
2. Eiser heeft verweerder vervolgens verzocht om vergoeding van de schade als gevolg van de ongeldigverklaring van zijn rijbewijs.
3. Verweerder heeft dat verzoek afgewezen op de grond dat de ongeldigverklaring van eisers rijbewijs weliswaar onrechtmatig is geweest en dat verweerder daarvoor aansprakelijk is, maar dat eiser zijn gestelde schade niet aannemelijk heeft gemaakt. Ook kan volgens verweerder het causale verband tussen de gestelde schade en de onrechtmatigheid niet worden vastgesteld.
4. Ter zitting is komen vast te staan dat tussen partijen nog in geschil is of eiser over de periode van 25 februari 2010 tot 11 november 2010 waarin zijn rijbewijs ten onrechte ongeldig is verklaard in aanmerking komt voor vergoeding van (i) vermogensschade, bestaande uit gederfde inkomsten en (ii) immateriële schade.
5. Ten aanzien van de gestelde vermogensschade heeft eiser, onder verwijzing naar e-mailberichten, aangevoerd dat hij bij verschillende sollicitaties door potentiële werkgevers is afgewezen, omdat hij geen motorrijtuig mocht besturen. Volgens verweerder heeft eiser de e-mailberichten ten onrechte pas in beroep overgelegd. Uit deze berichten kan volgens verweerder bovendien niet worden afgeleid dat eiser met de gemiste banen meer geld had kunnen verdienen dan hij uit enige hoofde reeds deed.
6. De rechtbank is van oordeel dat eiser, voor zover hij met de overgelegde e-mailberichten al aannemelijk heeft gemaakt dat hij door het ongeldig verklaren van zijn rijbewijs banen is misgelopen, niet aan de hand van financiële gegevens of andere stukken heeft onderbouwd welke concrete inkomensschade hij daardoor zou hebben geleden. Nu eiser zijn gestelde vermogensschade aldus onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt, heeft verweerder het verzoek om vergoeding van die schade terecht afgewezen.
7. Ten aanzien van de gestelde immateriële schade heeft eiser aangevoerd dat hij door de ongeldigverklaring van zijn rijbewijs in zijn persoon is geschaad en dat hij daarom recht heeft op een schadevergoeding van € 25,- voor iedere dag dat hij zijn rijbewijs heeft moeten missen. Eiser heeft daarvoor verwezen naar de beschikking van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 18 februari 2008 (LJN: BC5430).
8. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat van een aantasting in eisers eer of goede naam geen sprake is. De door eiser genoemde beschikking acht verweerder niet relevant in deze zaak, omdat het gerechtshof in die zaak heeft geoordeeld over schade als gevolg van een strafrechtelijke invordering van het rijbewijs op grond van artikel 164, negende lid, van de WVW en niet over een bestuursrechtelijk besluit tot ongeldigverklaring.
9. Onder verwijzing naar vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) - zie bijvoorbeeld de uitspraak van 13 juli 2011 (LJN: BR1393) - stelt de rechtbank vast dat voor de beoordeling van een verzoek om vergoeding van immateriële schade aansluiting wordt gezocht bij het civiele schadevergoedingsrecht. Op grond van artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek, voor zover hier van belang, heeft de benadeelde voor het nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding, indien de benadeelde in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast.
10. Hoewel aannemelijk is dat eiser als gevolg van de ongeldigverklaring van zijn rijbewijs een zekere mate van ongemak heeft moeten ondergaan, is de rechtbank van oordeel dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij als gevolg hiervan zodanig heeft geleden, dat sprake is van een aantasting in de hiervoor bedoelde zin. Ook is van aantasting in zijn eer of goede naam geen sprake. Daarbij is van belang dat verweerder met het besluit tot ongeldigverklaring van het rijbewijs ook niet het oogmerk heeft gehad eiser nadeel, niet bestaande uit vermogensschade, toe te brengen. Evenmin is sprake van aantasting in de persoon doordat het besluit voor eiser tot ernstige psychische storingen of geestelijk letsel heeft geleid. Hoewel een onrechtmatige inbreuk op de bewegingsvrijheid onder omstandigheden kan worden aangemerkt als een aantasting in de persoon, is de rechtbank daar in het onderhavige geval niet van gebleken. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat het niet zelf een auto kunnen besturen andere mogelijkheden van vervoer onverlet laat. De rechtbank vindt voor dit oordeel steun in de genoemde uitspraak van de ABRvS van 13 juli 2011.
11. In diezelfde uitspraak heeft de ABRvS over de forfaitaire schadevergoeding, die is genoemd in de beschikking van 18 februari 2008 van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch, geoordeeld dat deze niet op een lijn is te stellen met schadevergoeding bij een (bestuursrechtelijke) weigering tot registratie van een verklaring van rijgeschiktheid, omdat de strafrechtelijke schadevergoeding haar grondslag vindt in artikel 164, negende lid, van de WVW, terwijl voor de bestuursrechtelijke maatregel een zelfstandige schadevergoedingsbepaling ontbreekt. Nu die conclusie ook geldt voor de onderhavige bestuursrechtelijke maatregel van de ongeldigverklaring van een rijbewijs op grond van artikel 132 van de WVW, volgt uit de uitspraak van de ABRvS dat eiser, gelet op het voorgaande, evenmin een forfaitaire schadevergoeding toekomt.
12. De rechtbank overweegt tot slot dat de wetgever met de regeling van artikel 164, negende lid, van de WVW duidelijk heeft gekozen om alleen in geval van een strafrechtelijke invordering van het rijbewijs, en dus niet bij een bestuursrechtelijke maatregel zoals hier aan de orde, een forfaitaire schadevergoeding toe te kennen. Eiser dient deze keuze van de wetgever te aanvaarden. De rechtbank ziet, anders dan eiser betoogt, dan ook geen aanleiding om de strafrechtelijke invordering van het rijbewijs op één lijn te stellen met de bestuursrechtelijke ongeldigverklaring en aan eiser een forfaitaire schadevergoeding toe te kennen.
13. Uit het voorgaande vloeit reeds voort dat verweerder het verzoek van eiser om schadevergoeding terecht heeft afgewezen. De vraag of al dan niet sprake is van een causaal verband tussen het schadeveroorzakende besluit en de door eiser gestelde schade behoeft verder geen bespreking.
14. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. K.J. Veenstra, voorzitter, en mr. M. ter Brugge en mr. Y. van Wezel, leden, in aanwezigheid van mr. L.E. Mollerus, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 juli 2012.
(de griffier is verhinderd deze
uitspraak mede te ondertekenen)
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.