Rechtbank Utrecht, nevenzittingsplaats Almelo
Sector strafrecht
Parketnummer: 08/963014-07
Datum beslissing: 2 juli 2012
Beslissing op tegenspraak van de rechtbank Utrecht, zitting houdende te Almelo, meervoudige kamer voor strafzaken, rechtdoende op de vordering op grond van artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht van de officier van justitie in het arrondissement Almelo ten aanzien van de veroordeelde:
[verdachte],
geboren op [1976] in [geboorteplaats] ([geboorteland),
zonder bekende woon- of verblijfplaats in Nederland.
1. De vordering van de officier van justitie
De voordeelsberekening van 16 oktober 2009 heeft betrekking op de slachtoffers [slachtoffer 10], [slachtoffer 11], [slachtoffer 15], [slachtoffer 16], [slachtoffer 17], [slachtoffer 18] en [slachtoffer 19] en sluit op een totaal berekend voordeel van € 3.731.785,-. In haar conclusie van eis van 6 augustus 2011 verlaagt de officier van justitie de vordering tot een bedrag van € 2.583.270,-, aangezien veroordeelde bij vonnis van deze rechtbank van 18 februari 2011 integraal is vrijgesproken ten aanzien van [slachtoffer 16] en [slachtoffer 18]. Ten aanzien van [slachtoffer 15] is veroordeelde partieel vrijgesproken op een voor de ontnemingszaak essentieel onderdeel.
[slachtoffer 17] en [slachtoffer 19] kwamen niet voor op de tenlastelegging van veroordeelde, maar naar het oordeel van de officier van justitie gelden zij als “andere feiten”, als bedoeld in artikel 36e, lid 2 Sr.
De officier van justitie vordert thans dat de rechtbank het bedrag vaststelt waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e Sr wordt geschat en de veroordeelde de verplichting oplegt tot betaling aan de Staat van het geschatte voordeel tot een bedrag van € 2.583.270,-.
De vordering is behandeld op de openbare terechtzittingen van 31 oktober 2011; 16 januari 2012; 30 januari 2012 en 21 mei 2012. De raadsman mr. M.P.M. Balemans, advocaat in Amsterdam, is op de terechtzittingen van 16 januari 2012 en 21 mei 2012 verschenen en op de vordering gehoord.
Op de terechtzitting van 21 mei 2012 heeft de officier van justitie mr. E.E.G. Duijts haar vordering gehandhaafd.
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat, nu door de raadsman geen conclusie van dupliek is ingediend, eventueel bij pleidooi aan te voeren nieuwe standpunten tardief zijn. De rechtbank is evenwel van oordeel dat door de verdediging geen nieuwe feiten en omstandigheden zijn aangevoerd, anders dan door de raadsman zijn verwoord in zijn conclusie van antwoord van 15 december 2011.
3. De beoordeling van de vordering
De veroordeelde is bij vonnis van deze rechtbank van 18 februari 2011 onder meer veroordeeld, voor zover van belang, voor de strafbare feiten:
feit 1 ten aanzien van [slachtoffer 10]: Een ander door misbruik van uit feitelijke verhoudingen voortvloeiend overwicht bewegen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van seksuele handelingen met een derde tegen betaling
en
opzettelijk voordeel trekken uit seksuele handelingen van een ander met een derde tegen betaling, terwijl hij weet dat die ander zich door misbruik van uit feitelijke verhoudingen voortvloeiend overwicht beschikbaar stelt tot het plegen van die handelingen
en
een ander door misbruik van uit feitelijke verhoudingen voortvloeiend overwicht bewegen hem uit de opbrengst van haar seksuele handelingen met een derde te bevoordelen.
feit 2 ten aanzien van [slachtoffer 10], [slachtoffer 11] en [slachtoffer 15] telkens: mensenhandel
feit 4 en 5 telkens: deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven, terwijl verdachte aan deze organisatie leiding heeft gegeven.
De beoordeling van de omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel
3.2. Met betrekking tot [slachtoffer 10]
3.2.1 de periode waarin voordeel is genoten
De officier van justitie baseert haar vordering op de periode april 1996 tot juni 2007. In een proces-verbaal van bevindingen van 21 juni 2007 relateert de verbalisant Van Wijk dat [slachtoffer 10] verklaarde dat ze 9 jaar geleden haar van [medeverdachte] had afgeknipt. Hieruit zou moeten blijken dat dit slachtoffer sinds april 1996 voor veroordeelde heeft gewerkt en op 21 juni 2007 nog altijd voor hem werkte.
De rechtbank volgt de officier van justitie hierin niet, maar zal uitgaan van de bewezenverklaarde periode zoals genoemd in voormeld vonnis, te weten 1 oktober 2000 tot en met 31 december 2004 en 1 januari 2005 tot en met 30 april 2007. De rechtbank vindt onvoldoende aanwijzingen in het dossier dat er al voor de bewezenverklaarde periode sprake is geweest van soortgelijke feiten. Het afknippen en bewaren van haar van veroordeelde is daarvoor onvoldoende. Omgerekend betekent dit dat de rechtbank uitgaat van een periode van 79 maanden waarin door veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel is genoten.
Hoewel er aanleiding is om te veronderstellen dat de slachtoffers 7 dagen per week moesten werken, zal de rechtbank, net als de officier van justitie, uitgaan van 6 dagen per week waarop de slachtoffers moesten werken. In de berekening van de officier van justitie van het wederrechtelijk verkregen voordeel worden 568 dagen in mindering gebracht waarop het slachtoffer niet zou hebben gewerkt als gevolg van vakantie, ziekte en incidentele vrije dagen. Dit aantal dagen ziet op de periode april 1996 tot juni 2007, in casu 134 maanden. Nu de rechtbank op grond van de bewezenverklaarde periode uitkomt op 79 maanden, dient het aantal niet gewerkte dagen hieraan gerelateerd te worden. Concreet leidt dit tot het volgende aantal niet gewerkte dagen:
568 dagen : 134 maanden = 4,2 dagen per maand.
79 maanden x 4,2 dagen = 335 dagen. De rechtbank zal dit aantal in mindering brengen op het totale aantal dagen over 79 maanden, zodat resteren 2035 gewerkte dagen (79 maanden x 30 dagen minus 335 niet gewerkte dagen).
3.2.2 de inkomsten per dag en de kosten
De rechtbank zal evenals de officier van justitie uitgaan van een bedrag van € 800,- per dag dat het slachtoffer aan veroordeelde diende af te dragen. De rechtbank acht hiervoor voldoende redengevende feiten en omstandigheden in het dossier aanwezig, onder andere de volgende telefoontaps. In een tapgesprek van 3 mei 2003 tussen [slachtoffer 10]) en [medeverdachte] zegt [slachtoffer 10] dat het niet goed liep; ze heeft 12. Op 5 mei 2003 vraagt [medeverdachte] hoeveel ze al verdiend heeft. [slachtoffer 10] zegt 750. Op 31 mei 2003 zegt [slachtoffer 10] dat ze 1250 heeft. Op 1 juni 2003 zegt [slachtoffer 10] tegen [medeverdachte] dat ze 7 heeft, maar dat hij nog niet bezorgd hoeft te zijn.
Op 2 juli 2007 verklaart [slachtoffer 11] tegenover de politie als volgt. U vraagt mij wat ik zo gemiddeld verdien. De ene keer is het 300 euro en de andere keer is het 600 euro. Je hebt ook wel eens twee klanten en dan heb je al 1000 euro verdiend.
[slachtoffer 12] verklaart op 17 februari en 3 maart 2010 tegenover de rechter-commissaris dat op een gegeven moment 800 euro ook niet meer genoeg was.
In een tapgesprek van 17 maart 2006 zegt [slachtoffer 12] dat zij 1.000 euro gemaakt heeft.
De rechtbank zal net als de officier van justitie een bedrag van € 2.595,- per maand in mindering brengen voor gemaakte kosten. Dit betreft kosten voor huisvesting (€ 1.500,-); kosten voor levensonderhoud (€ 575,-) en bedrijfskosten (€ 520,-).
3.2.3 resumé
Aantal gewerkte dagen: 79 maanden x 30 dagen -/- 335 dagen = 2.035 dagen
Afgedragen verdiensten: 2.035 dagen x € 800,- = € 1.628.000,-
Gemaakte kosten: 79 maanden x € 2.595,- = - 205.005,- -/-
____________
Wederrechtelijk verkregen voordeel € 1.422.995,-
De raadsman heeft betoogd dat, voor het geval de rechtbank een bedrag ter zake van het wederrechtelijk verkregen voordeel weet te schatten, slechts de helft daarvan kan worden vastgesteld, aangezien veroordeelde in gemeenschap van goederen met [slachtoffer 10] is getrouwd, hetgeen hem wettelijk recht geeft op de helft van haar inkomsten.
De rechtbank passeert dit verweer aangezien zij het voldoende aannemelijk acht dat het geld uitsluitend aan veroordeelde ten goede is gekomen, hetgeen onverlet laat dat het gehele bedrag op de huwelijksgoederengemeenschap en haar deelgenoten kan worden verhaald.
3.3 Met betrekking tot [slachtoffer 11]
3.3.1 de periode waarin voordeel is genoten
De officier van justitie baseert haar vordering op de periode november 1996 tot en met tenminste september 2007. Feitelijk is bewezenverklaard de periode van 1 december 2006 tot en met 30 april 2007. De rechtbank zal deze periode als uitgangspunt nemen bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel, derhalve een periode van 5 maanden, of wel 150 dagen.
Ook hier uitgaande van het aantal niet gewerkte dagen per maand van 4,2 betekent dit dat over 5 maanden 21 niet gewerkte dagen in mindering moeten worden gebracht. Resteren derhalve 129 gewerkte dagen.
3.3.2 de inkomsten per dag en de kosten
De rechtbank zal evenals bij [slachtoffer 11] ook hier uitgaan van een bedrag van
€ 800,- per dag dat moest worden afgedragen.
Voor gemaakte kosten wordt een bedrag van € 2.595,- per maand in mindering gebracht. Dit betreft ook hier kosten voor huisvesting (€ 1.500,-); kosten voor levensonderhoud (€ 575,-) en bedrijfskosten (€ 520,-).
3.3.3 resumé
Aantal gewerkte dagen: 5 maanden x 30 dagen -/- 21 dagen = 129 dagen
Afgedragen verdiensten: 129 dagen x € 800,- = € 103.200,-
Gemaakte kosten: 5 maanden x € 2.595,- = 12.975,- -/-
__________
Wederrechtelijk verkregen voordeel € 90.225,-
3.4 Met betrekking tot [slachtoffer 17] en [slachtoffer 19]
De rechtbank zal beide personen buiten de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel laten, aangezien er onvoldoende aanwijzingen zijn dat er in casu sprake is van soortgelijke feiten als bedoeld in artikel 36e, tweede lid Sr. Naar het oordeel van de rechtbank is het onvoldoende aannemelijk dat er strafbare feiten hebben plaatsgevonden. Mede gelet op het aantal vrijspraken dat is gevolgd ten aanzien van personen die wel op de tenlastelegging hebben gestaan, had het op de weg van het openbaar ministerie gelegen om meer onderbouwing aan te dragen voor haat stelling dat ten aanzien van deze beide personen sprake is geweest van wederrechtelijk verkregen voordeel.
3.5
De rechtbank stelt op grond van wettige bewijsmiddelen de omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel vast op € 1.513.220,- (€ 1.422.995,- en € 90.225,-). In geval van hoger beroep zullen de gebruikte bewijsmiddelen worden opgenomen in een aanvulling bij deze beslissing.
3.6 De vaststelling van de betalingsverplichting
De rechtbank is van oordeel dat aan veroordeelde de verplichting moet worden opgelegd tot betaling aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van € 1.513.220,-.
4. De wettelijke voorschriften
De oplegging van de maatregel is gegrond op artikel 36e Sr.
- stelt het bedrag waarop het door veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op € 1.513.220,-;
- legt de veroordeelde de verplichting op tot betaling van € 1.513.220,- aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.G. Vermeulen, voorzitter, mr. M.M. Lorist en
mr. P.L. Alers, rechters, in tegenwoordigheid van J. Last, griffier, en is in het openbaar uitgesproken op 2 juli 2012.