Sector handel en kanton
Handelskamer
zaaknummer / rolnummer: 307107 / HA ZA 11-1079
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
advocaat mr. E.G.J. Hendriksen te Zwolle,
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
AM GRONDBEDRIJF B.V.,
gevestigd te Utrecht en kantoorhoudend te Nieuwegein,
gedaagde,
advocaat mr. D.A.W. van Dijk te Amsterdam.
Partijen zullen hierna [eiser] en AM genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 26 oktober 2011
- het proces-verbaal van comparitie van 16 februari 2012
- de brief van mr. Hendriksen van 29 februari 2012
- de brief van mr. Van Dijk van 2 maart 2012.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. [eiser] is agrariër. Op 20 juli 1998 heeft hij de economische eigendom van cultuurgrond, gelegen te Vriezenveen, ter grootte van 19 hectare, 42 are en 84 centiare (hierna: de grond) verkocht aan H.B.C. Projectontwikkeling BV (hierna: HBC). De koopovereenkomst is namens HBC ondertekend door haar directeur, de heer [directeur] (hierna: [directeur]). HBC heeft vervolgens Wilma Vastgoed BV (hierna: Wilma), rechtsvoorgangster van AM, aangewezen als nadere meester. Bij akte van 12 februari 1999 is de economische eigendom van de grond geleverd aan Wilma (hierna: de akte van 12 februari 1999).
2.2. De akte van 12 februari 1999 luidt, voor zover in deze procedure relevant, als volgt:
“[…] Koopprijs en kwitantie
De koopprijs bedraagt VIERMILJOEN ZEVENENZESTIGDUIZEND ACHTHONDERD TWEEëNTWINTIG GULDEN (ƒ 4.067.822,00),
[…]
economische eigendom
Artikel 1
Koper is van heden af bevoegd tot het verrichten van alle feitelijke handelingen en rechtshandelingen met betrekking tot het verkochte als was hij eigenaar. Daaronder is begrepen het vervreemden, het splitsen in appartementsrechten en het verhypothekeren van het geheel of een gedeelte van het verkochte, alles onder de door hem te bepalen voorwaarden en bedingen.
[…]
juridische overdracht
Artikel 8
1. De akte van levering, vereist voor de overdracht in juridische eigendom van het verkochte, zal worden verleden door de notaris-bewaarder van deze minuut, diens plaatsvervanger of opvolger, behoudens nadere overeenkomst tussen partijen en wel op het tijdstip door koper te bepalen, zulks met inachtneming van hetgeen in artikel 18 is bepaald.
[…]
3. In de akte van levering zal nauwkeurig melding gemaakt worden van de onderhavige akte en van de hierin opgenomen bepalingen, bedingen en voorwaarden.
Bijkomstige bepalingen, die niet op de juridische eigendomsoverdracht betrekking hebben, kunnen worden weggelaten.
4. De feitelijke levering van het verkochte zal geschieden bij het einde van het gebruik door verkoper.
Onherroepelijke volmacht
Artikel 9
1. Verkoper geeft onherroepelijke volmacht aan koper, zulks met de bevoegdheid voor koper een ander voor zich in de plaats te stellen, om op zijn naam, doch voor rekening van koper, desgewenst te verrichten alle handelingen bedoeld in artikel 1 en in artikel 8, ook met zichzelf als wederpartij.
[…]
4. Met betrekking tot genoemde onherroepelijke volmacht zijn partijen nog het volgende overeengekomen:
De volmacht aan de hand waarvan de juridische levering zal kunnen geschieden wordt verleend onder de opschortende voorwaarden:
1. dat het feitelijk gebruik van het verkochte door verkoper, hierna genoemd en geregeld in artikel 18, ten tijde van de juridische levering beëindigd is; […]
Tekortkoming
Artikel 12
1. Indien één van de partijen, na bij schriftelijke kennisgeving of mededeling in gebreke te zijn gesteld, gedurende tien dagen – waarbij de dag waarop de ingebrekestelling heeft plaatsgevonden is inbegrepen – met de nakoming van één of meer van haar verplichtingen nalatig blijft, is deze partij in verzuim.
2. De in verzuim zijnde partij is aan de wederpartij verschuldigd een dadelijk opeisbare boete, welke gelijk is aan de totale koopprijs. De wederpartij behoudt het recht op volledige schadevergoeding, met rente en kosten.
[…]
Voortgezet gebruik/schadeloosstelling belastingheffing
Artikel 18
1. Koper verplicht zich jegens verkoper en garandeert verkoper het recht om het verkochte te blijven gebruiken, middels een door partijen af te sluiten pachtovereenkomst - met een pachtprijs van achthonderd vijfentwintig gulden (ƒ 825,00) per hectare per jaar, welk bedrag contant gemaakt totaal vijfentachtig duizend gulden
(ƒ 85.000,00) bedraagt en in één keer zal worden verrekend met de koopprijs - op dezelfde wijze als thans geschiedt, binnen het kader van de uitoefening van het landbouwbedrijf van verkoper, zoals bedoeld in artikel 8 lid 3 van de Wet op de Inkomstenbelasting 1964, tot gedurende een periode van minimaal drie en zeventig (73) maanden te rekenen vanaf heden.
2. Indien als gevolg van voortijdige beëindiging van de pacht op initiatief van koper de verkoper geconfronteerd wordt met heffing van inkomstenbelasting over de fiscale boekwinst op het verkochte, zal koper deze belasting aan verkoper vergoeden, doch slechts voor zover deze heffing verband houdt met het feit dat de inspecteur van de belastingdienst op deze boekwinst niet de vrijstelling als bedoeld in artikel 8, lid 1, onderdeel b juncto lid 3 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (de zogenaamde “landbouwvrijstelling”) van toepassing acht, omdat sprake zou zijn van “bestemmingswijzigingwinst” in de zin van genoemde wetsbepaling, welke winst is uitgezonderd van de vrijstelling.
[…]
5. Na afloop van gemelde termijn van drie en zeventig maanden zullen partijen over het gebruik in overleg treden. Verkoper heeft het eerste recht van gebruik.
Bijbetaling
Artikel 19
Koper betaalt aan verkoper, zodra de bestemming van het verkochte is gewijzigd, waardoor koper het verkochte kan gebruiken als bouwgrond ten behoeve van woningbouw casu quo van bedrijfspanden, zoals bedoeld in artikel 5 lid 6 van genoemde koopakte en er gestart kan worden met de bouw van woningen casu quo bedrijfspanden op het verkochte, een aanvullend bedrag van vijftien gulden (ƒ 15,00) per centiare. […]”
2.3. Op 14 juli 1999 heeft Wilma de economische eigendom van de grond voor 3/12 onverdeeld gedeelte overgedragen aan Bouwfonds Woningbouw BV (hierna: Bouwfonds) en voor 4/12 onverdeeld gedeelte aan Nijhuis Bouw BV (hierna: Nijhuis).
2.4. Na afloop van de termijn van 73 maanden, vermeld in artikel 18 lid 1 in de akte van 12 februari 1999, heeft [eiser] de grond van AM gepacht voor de duur van een jaar, ingaande op 12 maart 2005. Vervolgens hebben partijen nog vijf kortdurende pachtovereenkomsten gesloten. De laatste pachtovereenkomst liep af op 31 december 2010.
2.5. In oktober 2010 hebben AM, Bouwfonds en Nijhuis de economische eigendom van een gedeelte van de grond, ongeveer 11 ha, te koop aangeboden aan [eiser], die dit aanbod niet heeft aanvaard.
2.6. Op 25 november 2010 hebben AM, Bouwfonds en Nijhuis met gebruikmaking van de volmacht, genoemd in artikel 9 van de akte van 12 februari 1999, de volledige eigendom van de grond verkocht aan [agrariër], agrariër te [woonplaats] (hierna: [agrariër]). De levering hiervan heeft plaatsgevonden op 29 december 2010.
3. Het geschil
3.1. [eiser] vordert, voor zover mogelijk bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis:
- AM te veroordelen tot betaling aan [eiser] van een contractuele boete ter hoogte van
€ 3.168.330,68
- te verklaren voor recht dat AM haar contractuele verplichtingen jegens [eiser] heeft geschonden
- AM te veroordelen tot betaling aan [eiser] van een schadevergoeding, nader op te maken bij staat
- AM te veroordelen tot vergoeding van de proceskosten van [eiser].
3.2. [eiser] legt aan deze vorderingen ten grondslag dat AM tekort is geschoten in de nakoming van de verplichtingen die voortvloeien uit de artikelen 18 lid 5, 8 lid 3 en 9 lid 4 van de akte van 12 februari 1999. Volgens [eiser] is AM in verband hiermee op grond van artikel 12 van de akte van 12 februari 1999 de gevorderde contractuele boete van
€ 3.168.330,68 verschuldigd. Dit bedrag bestaat uit de totale koopprijs, bestaande uit het in de akte van 12 februari 1999 genoemde bedrag van ƒ 4.067.822,-- (€ 1.845.897,15), vermeerderd met de op artikel 19 gebaseerde bijbetaling van ƒ 15,-- per centiare van in totaal ƒ 2.914.216,-- (€ 1.322.433,53).
3.3. AM voert verweer en concludeert tot niet-ontvankelijkverklaring van [eiser], althans tot afwijzing van zijn vorderingen, met veroordeling van [eiser] in de kosten van deze procedure (voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad). Zij betoogt dat zij geen van de bepalingen uit de akte van 12 februari 1999 heeft geschonden en dat het boetebeding van artikel 12 niet van toepassing is. Voor het geval de rechtbank oordeelt dat AM wel een boete verschuldigd is, beroept zij zich op matiging daarvan op grond van artikel 6:94 lid 1 Burgerlijk Wetboek.
3.4. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
Recht van eerste gebruik (artikel 18 lid 5)?
4.1. Op grond van artikel 18 lid 1 van de akte van 12 februari 1999 was AM gedurende de eerste 73 maanden verplicht om het gebruik van de grond door middel van een pachtovereenkomst aan AM ter beschikking te stellen, tenzij op de grond gebouwd zou gaan worden. In die periode zijn geen bouwplannen gerealiseerd en [eiser] heeft de grond in eerste instantie gepacht tot en met 11 maart 2005. Ook daarna bleek er geen interesse te zijn om op de grond woningen of bedrijfspanden te bouwen en AM heeft het gebruik van de grond vervolgens tot en met 31 december 2010 aan [eiser] ter beschikking gesteld, door middel van kortdurende pachtovereenkomsten. [eiser] betoogt dat artikel 18 lid 5 van de akte van 12 februari 1999 voor AM de verplichting meebracht om hem na 11 maart 2005 altijd als eerste het gebruik van de grond aan te bieden, behalve in de situatie dat op de grond gebouwd zou gaan worden. Volgens AM rustte op haar niet een dergelijke verplichting. In verband daarmee voert zij aan dat het eerste recht van gebruik inhoudt dat AM de grond alleen dán eerst aan [eiser] zou moeten aanbieden, indien zij de grond aan een derde in gebruik wilde geven, en niet in het geval waarin zij de grond zelf wilde gebruiken. Onder dat laatste moet volgens AM de verkoop van de grond worden verstaan.
4.2. Met betrekking tot de situatie na 11 maart 2005 volgt naar het oordeel van de rechtbank uit de tekst van de akte van 12 februari 1999 niet dat partijen zijn overeengekomen dat op AM de verplichting rust om, met uitzondering van de situatie van bebouwing, altijd eerst het gebruik van de grond aan [eiser] aan te bieden. In de eerste zin van artikel 18 lid 5 wordt het eerste recht van gebruik voorafgegaan door niet meer dan een verplichting van partijen, en dus ook van AM, om over het gebruik van de grond na 73 maanden met elkaar in overleg te treden. Voorts gaat het tweede lid van artikel 18 ervan uit dat het gebruik van de grond door [eiser] op initiatief van AM kon eindigen. Weliswaar lijkt die bepaling in de eerste plaats te zijn geschreven voor beëindiging van de door partijen te sluiten pachtovereenkomst in verband met de bouw van woningen of bedrijfspanden vóór afloop van de in het eerste lid van artikel 18 genoemde termijn van 73 maanden, maar uit de tekst van artikel 18 volgt niet dat het tweede lid uitsluitend voor die situatie is bedoeld. Het lag immers voor de hand dat het gebruik van de grond door [eiser] na afloop van de termijn van 73 maanden, op welke situatie het vijfde lid doelt, ook zijn grondslag zou vinden in een of meer tussen partijen te sluiten pachtovereenkomsten. Partijen hebben na afloop van genoemde termijn ook daadwerkelijk diverse pachtovereenkomsten gesloten. Ook de omstandigheid dat dit steeds kortdurende pachtovereenkomsten waren (van maximaal 1 jaar) wijst erop dat het gebruik door [eiser] niet slechts afhankelijk was van het antwoord op de vraag of [eiser] die grond wilde gebruiken.
4.3. Het voorgaande brengt mee dat de tekst van de akte van 12 februari 1999 de mogelijkheid openlaat dat AM alleen dán het gebruik van de grond aan [eiser] zou moeten aanbieden, wanneer zij de grond niet zelf wil gebruiken. Daarbij behoorde elk van partijen ervan uit te gaan dat de wederpartij onder gebruik van de grond door AM mede zou verstaan de verkoop daarvan, nu haar bedrijfsactiviteiten niet liggen op het terrein van (beleggingen in) de agrarische sector.
4.4. [eiser] betoogt echter dat hij in het kader van de in 1998 gesloten koopovereenkomst met [directeur] van HBC heeft afgesproken dat hij de grond zou mogen blijven gebruiken totdat er gebouwd zou worden en dat AM altijd verplicht zou zijn om eerst het gebruik aan [eiser] aan te bieden, zolang er niet op de grond gebouwd zou worden. Aldus stelt [eiser] dat hij een gebruiksrecht had tegenover AM en dat AM dus niet gerechtigd was de grond zelf te gebruiken, zolang er niet gebouwd zou worden. [eiser] heeft in dit verband uitdrukkelijk bewijs van deze stelling aangeboden. Op grond van de hoofdregel van artikel 150 Wetboek van burgerlijke rechtsvordering rust de bewijslast daarvan op [eiser]. In verband hiermee zal [eiser] worden opgedragen bewijs te leveren.
Kettingbeding (artikel 8 lid 3)
4.5. [eiser] neemt het standpunt in dat AM ook tekort is geschoten in de nakoming van de verplichting die is opgenomen in artikel 8 lid 3 van de akte van 12 februari 1999. In verband daarmee voert hij aan dat AM in strijd met die bepaling de uit artikel 18 lid 5 voortvloeiende verplichting om het gebruik van de grond eerst aan [eiser] aan te bieden niet aan [agrariër] heeft doorgegeven. Voorts voert hij aan dat AM in de akte met betrekking tot de levering van de grond aan [agrariër] ten onrechte niet nauwkeurig melding heeft gemaakt van de akte van
12 februari 1999 en van de daarin opgenomen bepalingen, bedingen en voorwaarden. Naar aanleiding hiervan betoogt AM dat met ‘bijkomstige bepalingen, die niet op de juridische eigendomsoverdracht betrekking hebben’ alleen die bepalingen bedoeld zijn, die een goederenrechtelijk gevolg zouden kunnen hebben en dat het eerste recht van gebruik, vermeld in artikel 18 lid 5, daar niet onder valt. Voorts bevat artikel 8 lid 3 volgens AM geen kettingbeding met betrekking tot dat eerste recht.
4.6. In de akte met betrekking tot de levering van de grond aan [agrariër] is melding gemaakt van de akte van 12 februari 1999. De kern van het verwijt dat [eiser] AM maakt komt er dan ook op neer datAM ten onrechte niet de op haar rustende verplichting om het gebruik van de grond eerst aan [eiser] aan te bieden aan [agrariër] heeft doorgegeven. Of een dergelijke verplichting op AM rust staat zoals gezegd nog niet vast. Daarvoor zal eerst de bewijslevering van [eiser] moet worden afgewacht. Indien echter - vooralsnog veronderstellenderwijs - van een dergelijke verplichting wordt uitgegaan had AM die verplichting aan [agrariër] moeten doorgeven. Met andere woorden, áls die verplichting komt vast te staan bevat artikel 8 lid 3 voor dat geval een kettingbeding en heeft AM dit kettingbeding ten onrechte niet doorgegeven aan [agrariër]. In het geval dat die verplichting níet komt vast te staan, bestond voor AM het recht om de grond zelf te gebruiken en heeft [agrariër] dit recht ook jegens [eiser].
4.7. Dat sprake is van een kettingbeding kan in de eerste plaats worden afgeleid uit de tekst van artikel 8 lid 1 van de akte van 12 februari 1999, waarin staat dat de overdracht van de juridische eigendom van de grond plaatsvindt met inachtneming van artikel 18. Daaronder valt dus ook het eerste recht van gebruik bedoeld in het vijfde lid van artikel 18. Dit duidt erop dat juridische levering aan een derde, zoals [agrariër], mogelijk is maar dat het recht van eerste gebruik intact moet blijven. Voorts staat in artikel 8 lid 3 dat in de akte van juridische levering de bedingen van de akte van 12 februari 1999 nauwkeurig dienen te worden vermeld, met uitzondering van de bijkomstige bepalingen die niet zien op de juridische levering. Die nauwkeurige vermelding is zinloos, tenzij het de bedoeling is dat een derde, zoals [agrariër], daaraan wordt gebonden. Ook dit wijst dus op de bedoeling van een kettingbeding. Het beding uit artikel 18 lid 5 omtrent het eerste recht van gebruik is bovendien geen bijkomstige bepaling, die niet ziet op de juridische levering. Immers, doordat op grond van het eerste lid van artikel 8 de juridische levering moet plaatsvinden met inachtneming van hetgeen in artikel 18 is bepaald, omvat de juridische levering per definitie het recht van eerste gebruik.
Gebruik van de volmacht (artikel 9 lid 4)
4.8. Volgens [eiser] is AM ook tekortgeschoten in de nakoming van de verplichting die is opgenomen in artikel 9 lid 4 van de akte van 12 februari 1999, doordat zij de volmacht tot levering van de volle eigendom van de grond aan [agrariër] op 29 december 2010 heeft gebruikt, terwijl [eiser] op die datum het feitelijk gebruik van de grond nog niet had beëindigd aangezien de pachtovereenkomst pas op 31 december 2010 afliep. AM voert hiertegen aan dat met artikel 9 lid 4 is bedoeld dat [eiser] de grond 73 maanden of korter zou gebruiken en dat AM daarna van de volmacht gebruik mocht maken. Kennelijk voor het geval de rechtbank dit standpunt niet volgt voert AM aan dat [eiser] de grond op 29 december 2010 niet feitelijk gebruikte, zodat aan de in artikel 9 lid 4 gestelde eis van beëindiging van het feitelijk gebruik was voldaan.
4.9. Het verweer van AM slaagt niet. Aan het gebruik van de volmacht stelt artikel 9 lid 4 de eis dat op het moment van de juridische levering aan een derde het feitelijk gebruik van de grond door [eiser], genoemd en geregeld in artikel 18, beëindigd moet zijn. Uit de verwijzing naar feitelijk gebruik zoals dat is geregeld in artikel 18 volgt dat is bedoeld het gebruik van de grond door [eiser] zowel vóór (lid 1 van artikel 18) als ná het verstrijken van de termijn van 73 maanden (lid 5 van artikel 18), op grond van een door partijen af te spreken gebruikstitel, daaronder begrepen een pachtovereenkomst. De vraag of [eiser] op
29 december 2010 feitelijk gebruikmaakte van de grond is dus niet relevant, nog afgezien van de omstandigheid dat het grootste deel van de landbouwgrond in Nederland in die tijd van het jaar niet feitelijk wordt gebruikt. Aangezien de pachtovereenkomst op 29 december 2010 nog niet was beëindigd luidt de conclusie dat AM tekort is geschoten in de nakoming van artikel 9 lid 4.
4.10. [eiser] baseert de door hem gevorderde boete op artikel 12 van de akte van 12 februari 1999. Volgens AM is die bepaling in dit geval niet van toepassing. Zij betoogt dat artikel 18 lid 2 een bijzondere regeling bevat (speciesbepaling) ten aanzien van de vergoeding die zij aan [eiser] verschuldigd is in het geval van vroegtijdige beëindiging van het voortgezet gebruik (compensatie van fiscaal nadeel). Volgens AM brengt toepassing van de regel dat een speciesbepaling voor een genusbepaling gaat mee dat de contractuele boete niet van toepassing is op de beweerde schending van het eerste recht van gebruik. Dit verweer faalt. Het betoog van AM komt er ten onrechte op neer dat artikel 18 lid 2 een bijzonder boetebeding bevat. Een boete is een straf voor iemand die een verplichting niet nakomt. De in lid 2 geregelde verplichting is geen boete maar een onderdeel van de door AM te betalen koopprijs, onder de opschortende voorwaarde dat de fiscus belasting navordert ingeval voor het einde van de termijn van 73 maanden de grond bebouwd zou worden. Bovendien kan de schade die eventueel uit artikel 18 lid 5 volgt niet fiscaal van aard zijn, zodat die schade niet valt onder de strekking van lid 2 van die bepaling. Indien na bewijslevering komt vast te staan dat artikel 18 lid 5 voor AM een verplichting inhoudt tot het aanbieden van de grond aan [eiser], heeft artikel 12 heeft dus mede betrekking op het geval dat AM tekortschiet in de nakoming van die verplichting.
4.11. Als [eiser] niet het bewijs levert van zijn stelling die is weergegeven in 4.4, komt de rechtbank voor de vraag te staan welke gevolgen moeten worden verbonden aan de schending door AM van artikel 9 lid 4 (gebruik van de volmacht). In dat geval is [eiser]s recht van het gebruik van de grond slechts gedurende drie dagen geschonden (29 tot en met 31 december 2010), terwijl [eiser] ter zitting heeft verklaard dat hij in die tijd geen nadeel heeft ondervonden. Toewijzing van de boete leidt onder die omstandigheden tot een buitensporig en daarom onaanvaardbaar resultaat, zodat de rechtbank vooralsnog van oordeel is dat de boete dan moet worden gematigd tot nihil. Ook de vordering van [eiser], tot betaling van schadevergoeding, nader op te maken bij staat, zal in dat geval worden afgewezen.
4.12. Alle overige beslissingen zullen worden aangehouden.
5. De beslissing
De rechtbank
5.1. draagt [eiser] op te bewijzen dat hij in het kader van de in 1998 gesloten koopovereenkomst met [directeur] van HBC heeft afgesproken dat hij de grond zou mogen blijven gebruiken totdat er gebouwd zou worden en dat AM altijd verplicht zou zijn om eerst het gebruik aan [eiser] aan te bieden en dus ook de grond niet voor zichzelf mocht gebruiken, zolang er niet op de grond gebouwd zou worden,
5.2. verwijst de zaak naar de rolzitting van woensdag 2 mei 2012 teneinde [eiser] in de gelegenheid te stellen bij akte aan te geven op welke wijze hij bewijs wil leveren,
5.3. bepaalt dat, indien [eiser] (mede) bewijs wil leveren door middel van schriftelijke bewijsstukken, hij die stukken op die rolzitting in het geding moet brengen;
5.4. bepaalt dat, indien [eiser] bewijs wil leveren door middel van het horen van getuigen, hij op die rolzitting:
- de namen en woonplaatsen van de getuigen dient op te geven;
- moet opgeven op welke dagen alle partijen, hun advocaten en de getuigen in de drie maanden nadien verhinderd zijn; hij dient bij die opgave ten minste vijftien dagdelen vrij te laten waarop het getuigenverhoor zou kunnen plaatsvinden;
5.5. bepaalt dat:
- voor het opgeven van verhinderdata geen uitstel zal worden verleend;
- indien [eiser] geen gebruik maakt van de mogelijkheid om verhinderdata op te geven de rechter eenzijdig een datum zal bepalen waarvan dan in beginsel geen wijziging meer mogelijk is;
- het getuigenverhoor zal kunnen worden bepaald op een niet daarvoor opgegeven dagdeel, indien bij de opgave minder dan het hiervoor verzochte aantal dagdelen zijn vrijgelaten;
5.6. bepaalt dat het getuigenverhoor in beginsel niet zal worden gewijzigd nadat daarvoor dag en tijdstip zijn bepaald;
5.7. houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.J. Verschoof, mr. J.K.J. van den Boom en mr. L.A.C. de Vaan en in het openbaar uitgesproken op 4 april 2012.?