ECLI:NL:RBUTR:2012:BW0705

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
7 maart 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
302537 - FA RK 11-1347
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de omvang van het geschil en het toepasselijke recht in echtscheidingsprocedure

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Utrecht op 7 maart 2012, betreft het een echtscheidingsprocedure tussen een vrouw en een man, waarbij de financiële gevolgen van de ontbinding van hun huwelijk aan de orde zijn. De rechtbank heeft kennisgenomen van verschillende stukken die door beide partijen zijn ingediend, waaronder een akte na afsplitsing en een formulier Effectief Verdelen. De echtscheiding zelf was op 15 april 2011 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.

Tijdens de zitting op 1 maart 2012 is met partijen besproken wat de omvang van hun geschil is, aangezien de stellingen van beide partijen niet volledig aansloten op hun geformuleerde verzoeken. De vrouw heeft haar verzoek aangevuld met een vordering tot betaling van € 33.578,00 aan vergoedingsrechten, terwijl de man zijn verzoek heeft aangevuld met een vordering tot betaling van € 129.281,00 aan vergoedingsrechten. De rechtbank heeft de partijen gevraagd om duidelijkheid te verschaffen over het toepasselijke recht, aangezien dit niet voldoende duidelijk was uit de processtukken.

De rechtbank heeft overwogen dat het ter zitting aan de orde stellen van het toepasselijke recht niet in strijd is met de lijdelijkheid van de rechter, maar juist in overeenstemming is met de plicht van de rechter om de rechtsgronden aan te vullen. De rechtbank heeft partijen de gelegenheid geboden om hun stellingen aan te passen en heeft de zaak pro forma aangehouden tot 28 maart 2012, zodat beide partijen hun verzoeken kunnen verduidelijken en aanvullen. De beslissing om de zaak aan te houden is genomen om ervoor te zorgen dat partijen hun zaak op de juiste premissen kunnen voorleggen, zonder dat zij een feitelijke instantie verliezen.

De rechtbank heeft benadrukt dat het van groot belang is dat partijen de gelegenheid hebben om hun zaak volledig en correct voor te leggen, en dat de rechter de zaak zal onderzoeken op basis van de feitelijke grondslag zoals door partijen gesteld. De rechtbank heeft de zaak aangehouden voor verdere behandeling en zal na de aanhouding een nadere mondelinge behandeling gelasten.

Uitspraak

beschikking
RECHTBANK UTRECHT
Sector Familie & Toezicht
zaaknummer / rekestnummer: 302537 / FA RK 11-1347
Beschikking van 7 maart 2012
in de zaak van
[de vrouw],
wonende te [woonplaats],
verzoekster, hierna te noemen “de vrouw”
advocaat mr. D. Regts
tegen
[de man],
wonende te [woonplaats],
verweerder, hierna te noemen “de man”
advocaat mr. E.H. de Jonge- Wiemans.
1. Verdere verloop van de procedure
1.1. Op 30 maart 2011 heeft de rechtbank een eerdere beschikking gegeven tussen partijen. Voor het verloop van de procedure tot die datum wordt verwezen naar die beschikking.
1.2. De rechtbank heeft kennisgenomen van de nadien ingekomen stukken, te weten:
? de akte na afsplitsing (geduid “vermogensopstelling”) met bijbehorende producties aan de zijde van de vrouw (ingekomen bij de rechtbank op 28 juni 2011)
? het formulier Effectief Verdelen aan de zijde van de vrouw (ingekomen bij de rechtbank op 27 juli 2011)
? antwoordakte na verdeling met bijbehorende producties aan de zijde van de man (ingekomen bij de rechtbank op 5 september 2011)
? de notitie ter voorbereiding op de mondelinge behandeling met bijbehorende producties aan de zijde van de vrouw (ingekomen bij de rechtbank op 31 januari 2012)
? de nadere akte van verdeling met bijbehorende producties aan de zijde van de man (ingekomen bij de rechtbank op 24 februari 2012).
1.3. De behandeling van de zaak is voortgezet ter terechtzitting met gesloten deuren van 1 maart 2012.
2. Vaststaande feiten
2.1. Hiervoor verwijst de rechtbank naar de op 30 maart 2011 gegeven beschikking. De echtscheiding is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand op 15 april 2011.
3. Beoordeling van het verzochte
3.1. Tussen partijen is nog in geschil de afwikkeling van de financiële gevolgen van de ontbinding van hun huwelijk.
De omvang van het geschil
3.2. Ter terechtzitting van 1 maart 2012 is met partijen besproken wat precies de omvang van hun geschil is nu uit de processtukken is gebleken dat de door elk van partijen ingenomen stellingen niet volledig aansloten op hun geformuleerde petita. Partijen hebben over en weer aangegeven er geen bezwaar tegen de hebben als zij elk hun verzoek aan de rechtbank aanvullen overeenkomstig hun ingenomen stellingen. De vrouw heeft haar verzoek aangevuld aldus, dat zij de rechtbank tevens verzoekt de man te veroordelen tot betaling van € 33.578,00 aan haar ter zake aan haar toekomende vergoedingsrechten. De man heeft zijn verzoek aan de rechtbank aangevuld aldus dat hij de rechtbank aanvullend verzoekt de vrouw te veroordelen tot betaling van € 129.281,00 aan hem ter zake aan hem toekomende vergoedingsrechten.
3.3. De rechtbank ziet, gezien de stellingen van partijen zoals deze volgen uit de processtukken en het verhandelde ter terechtzitting, geen redenen om deze gewijzigde verzoeken in deze stand van het geding te weigeren en zal deze aanvullende verzoeken bij de beoordeling van de onderhavige zaak betrekken.
Het toepasselijke recht
3.4. Ter terechtzitting van 1 maart 2012 is tevens met partijen besproken welk recht zij aan hun verzoeken ten grondslag leggen, aangezien dit de rechtbank uit de stellingen van partijen onvoldoende duidelijk is geworden. De rechtbank overweegt daarbij als volgt.
3.5. De vrouw heeft zich vanaf het begin van deze procedure op het standpunt gesteld dat onder andere de echtelijke woning aan de [adres] te [woonplaats], als ook een deel van de tuin van het huis dat recentelijk volgens de vrouw is verkocht, tot de gemeenschap van winst en verlies behoort die partijen in hun akte van huwelijkse voorwaarden zijn overeengekomen. De vrouw stelt dit al in haar verzoekschrift tot echtscheiding onder nummer 7 en heeft deze stelling ook later in haar akte na afsplitsing ingenomen (vide pagina 1 van haar akte waar de vrouw deze vermogensbestanddelen opneemt onder de zin “Vermogen behorend tot de gemeenschap van winst en verlies:”). In haar notitie ten behoeve van de mondelinge behandeling van 1 maart wordt de stelling van de vrouw op dit punt wat onduidelijk, maar ook dan blijft zij zich op het standpunt stellen dat de waarde van deze woning in de gemeenschap is gevallen. De vrouw beroept zich daarbij op artikel 1:124 lid 2 BW.
3.6. De man stelt zich op het standpunt – kort gezegd – dat deze woning en de verkochte tuin zijn privé-eigendom zijn. De man doet daarbij – voor zover nodig – een beroep op artikel 1:124 lid 2 BW.
3.7. De rechtbank constateert dat partijen beiden artikel 1:124 lid 2 BW aan hun verzoeken op dit punt ten grondslag hebben gelegd. Dit artikel(lid) is gedurende de duur van het huwelijk van partijen gewijzigd en wel met ingang van 1 januari 1992. De stellingen van de vrouw hebben bij de rechtbank de vraag doen rijzen of de vrouw zich wellicht beroept op het recht van voor 1 januari 1992 nu dit (oude) recht de stellingen van de vrouw mogelijk zouden kunnen dragen. Om partijen niet voor een verrassingsbeslissing te stellen en om hen de gelegenheid te bieden om ten volle hun rechtsgang bij de rechtbank te kunnen benutten, heeft de rechtbank ter terechtzitting van 1 maart 2012 partijen in de gelegenheid gesteld zich daarover uit te laten. Mede om ook daarmee duidelijkheid voor de rechtbank te krijgen over de omvang van het geding. Immers voor zover partijen bij de beoordeling van de onderhavige zaak bewust zouden wensen uit te gaan van het recht van na 1 januari 1992, welk recht op dit punt inmiddels per 1 januari 2012 opnieuw gewijzigd is, dan zou de rechtbank zich ten aanzien daarvan lijdelijk dienen op te stellen en die wens van partijen respecteren nu het aan partijen is om de omvang van hun geding te bepalen. Partijen dienen de omvang van hun geschil echter wel duidelijk te maken aan de rechtbank zodat deze op de door partijen gestelde (feitelijke) grondslag kan beslissen.
3.8. In reactie op deze door de rechtbank voorgelegde vraag heeft de (advocaat van de) vrouw aangegeven nader uitstel te wensen om zich over haar antwoord op deze vraag te beraden en mogelijk haar stellingen nog aan te vullen. De (advocaat van de) man heeft bezwaar gemaakt tegen deze gang van zaken. De (advocaat van de) man stelt zich op het standpunt dat de rechtbank door aan te duiden dat de wet tijdens de duur van het huwelijk van partijen is gewijzigd en ook voor te houden hoe de oude wettekst luidde een interpretatie heeft gegeven die verder gaat dan de lijdelijkheid van de rechter toestaat. Daarnaast heeft de (advocaat van de) man gesteld dat deze aanpak ook strijdig is met het procesreglement nu de rechtbank deze vraag niet op voorhand schriftelijk aan partijen heeft voorgehouden en partijen er dus op zitting geen rekening mee hoefden te houden dat deze vraag zou opkomen. Tot slot heeft de (advocaat van de) man gesteld dat nadere aanhouding en het toestaan dat partijen op dit punt hun verzoeken nog zouden mogen wijzigen in strijd is met de goede procesorde met name nu het gaat om een wijziging in de grondslag namelijk de inhoud van het huwelijksgoederenrecht. De (advocaat van de) vrouw heeft betoogd dat een aanhouding op dit moment juist de proceseconomie dient, immers daarmee wordt voorkomen dat partijen wellicht onvoldoende mogelijkheid hebben om hun zaak op de juiste premissen aan de rechter in eerste aanleg voor te leggen waardoor zij feitelijk een instantie verliezen.
3.9. De rechtbank overweegt allereerst dat uit artikel 24 Rv volgt dat de rechter de zaak onderzoekt en beslist op de grondslag van hetgeen partijen aan hun vordering, verzoek of verweer ten gronde hebben gelegd, tenzij uit de wet iets anders voortvloeit. Dit artikel bindt de rechter aan de feitelijke grondslag zoals door partijen gesteld. Deze feiten mag de rechter dus niet aanvullen. Artikel 25 Rv gebiedt de rechter echter om wel, en zelfs ambtshalve, de rechtsgronden aan te vullen. Op grond van dit artikel wordt aan de rechter dus de plicht opgelegd om zelfstandig, en in beginsel onafhankelijk van hetgeen partijen daaromtrent hebben aangevoerd, na te gaan of en zo ja, op welke juridische grondslag, de in het geding vastgestelde feiten de vordering kunnen dragen of het verweer kunnen doen slagen, ook indien partijen zelf deze rechtsregels niet of de verkeerde rechtsregels naar voren hebben gebracht (vide HR 15 mei 1998, NJ 1998, 625). Gezien voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het ter terechtzitting te berde brengen van de vraag naar het toepasselijk recht niet strijdig is met de lijdelijkheid van de rechter, sterker nog zelfs volledig in overeenstemming is met de plicht van de rechter zoals volgt uit artikel 25 Rv.
3.10. De rechtbank is verder van oordeel dat een mondelinge behandeling van een zaak de gelegenheid bij uitstek is om het soort vragen zoals hiervoor geduid betreffende de omvang van het geschil en het toepasselijke recht aan de orde te stellen. Dat het procesreglement scheiding in artikel 9.7 de rechter de bevoegdheid biedt om partijen te verzoeken schriftelijke te reageren of bepaalde punten schriftelijk toe te lichten, maakt dat niet anders. Er is in artikel 9.7 immers sprake van een discretionaire bevoegdheid van de rechter hetgeen reeds volgt uit het gebruik van het woord “kan” in de bewuste bepaling.
3.11. Tot slot is de rechtbank van oordeel dat een nadere aanhouding om partijen de gelegenheid te bieden om op dit punt nader te reageren en wellicht ook hun stellingen en verzoeken naar aanleiding hiervan aan te passen niet in strijd is met de goede procesorde. De rechtbank volgt daarin het standpunt van de (advocaat van de) vrouw dat het van groot belang is dat partijen de gelegenheid hebben om ten volle hun zaak op de juiste premissen aan de rechter in eerste aanleg voor te leggen waardoor zij geen feitelijke instantie verliezen.
3.12. Om voorstaande redenen zal de rechtbank de zaak dan ook voor vier weken na 1 maart 2012 aanhouden teneinde beide partijen de gelegenheid te bieden een akte te nemen, uitsluitend met het doel om zich uit te laten over het toepasselijke recht en welke gevolgen dat heeft voor hun reeds ingenomen stellingen en verzoeken. Voor zover partijen deze stellingen en verzoeken naar aanleiding van de beantwoording van de vraag naar het toepasselijke recht wensen te wijzigen, kunnen zij zulks bij akte doen door het formuleren van een helder petitum waarin hun volledige verzoeken zijn opgenomen. De rechtbank zal de zaak daarna aanhouden voor de duur van twee weken teneinde partijen in de gelegenheid te stellen op elkaars akte te reageren. Na deze beide aanhoudingen zal de rechtbank een nadere mondelinge behandeling gelasten.
4. Beslissing
De rechtbank:
4.1. houdt de zaak PRO FORMA aan tot 28 maart 2012 met het hiervoor in rechtsoverweging 3.12. gestelde doel.
4.2. Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.
Deze beschikking is gegeven door mr. C. Karman, rechter, in het bijzijn van mr. C.W.N.C. van den Brandt-Simons, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 7 maart 2012.?