Sector handel en kanton
Handelskamer
zaaknummer / rolnummer: 292430 / HA ZA 10-1918
Vonnis van 1 februari 2012
1. [eiser sub 1],
wonende te [woonplaats], Bondsrepubliek Duitsland,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde sub 2],
statutair gevestigd te [vestigingsplaats], kantoor houdende te [vestigingsplaats],
eisers,
advocaat mr. F.-N. Grooss,
de naamloze vennootschap
FGH BANK N.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats],
gedaagde,
advocaat mr. P. Wanders.
Eisers zullen hierna tezamen [eisers c.s.] en afzonderlijk [eiser sub 1] en [gedaagde sub 2] genoemd worden. Gedaagde zal hierna FGH Bank genoemd worden.
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 27 oktober 2010,
- het proces-verbaal van comparitie van 21 januari 2011,
- de conclusie van repliek,
- de conclusie van dupliek,
- de pleidooien en de daarbij overgelegde pleitnotities.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2.1. FGH Bank was de huisbankier van DPN Beheer B.V. (verder DPN Beheer), waarvan de heer [A] (verder [A]) de enige bestuurder en aandeelhouder was.
2.2. DPN Beheer dreef een onderneming die zich toelegde op het verwerven, exploiteren en vervreemden van onroerende zaken.
2.3. FGH Bank heeft in 2006 aan DPN Beheer een hypothecaire financiering verstrekt voor de koop en verbouwing van drie panden aan de 2e Jan van der Heijdenstraat 87, 89hs en 95 in Amsterdam (verder: de panden). De financiering tegen 5% rente bedroeg
€ 4.530.000,-, waarvan € 2.124.345,83 in een bouwdepot was verstrekt ten gunste van DPN Beheer, ten behoeve van de verbouwingskosten.
2.4. FGH Bank heeft een betalingsschema gemaakt betreffende de uit het bouwdepot te verrichten uitkeringen. Daarin is te lezen dat na een eerste termijn van € 174.845,37 18 gelijke termijnen van € 87.422,09 zouden worden ter beschikking gesteld. De termijnen hebben in het schema niet een bepaalde duur en in het schema zijn geen data van respectieve terbeschikkingstelling genoemd.
2.5. In verband met de financiering is door DPN Beheer ten gunste van FGH Bank een eerste bankhypotheek gevestigd op de panden voor een bedrag van € 6.000.000,- in hoofdsom en € 3.600.000,- aan rente en kosten.
2.6. [gedaagde sub 2] heeft aan DPN Beheer een jachthaven verkocht en [eiser sub 1] heeft een vaartuig aan DPN Beheer verkocht. DPN Beheer is deze overeenkomsten niet nagekomen. Ter verzekering van hun rechten tot een bedrag van € 2.600.000,- hebben [eisers c.s.] ten laste van DPN Beheer op 12 juli 2006 conservatoir beslag gelegd op de panden en onder de ABN AMRO Bank, waar DPN Beheer een rekening had lopen die zij (ook) gebruikte om haar betalingen te doen aan derden in verband met de verbouwing van de panden.
2.7. Na het beslag is door FGH Bank rechtstreeks aan DPN Beheer nog één termijn van € 87.422,09 betaald uit het bouwdepot. Dat was op 30 augustus 2006.
2.8. Op 12 augustus 2006 is DPN Aannemingsmaatschappij B.V. opgericht. FGH Bank heeft op verzoek van DPN Beheer alle termijnen van € 87.422,09 uit het bouwdepot na 30 augustus 2006 betaald aan DPN Aannemingsmaatschappij. Dat was voor het eerst op 9 oktober 2006. Door DPN Aannemingsmaatschappij is in totaal € 1.398.753,40 ontvangen, het product van 16 termijnen van € 87.422,09; FGH Bank heeft dit bedrag ten laste van het bouwdepot geboekt.
2.9. FGH Bank controleerde de voortgang van de verbouwing van de panden door deze te bezoeken. Na de beslaglegging op 12 juli 2006 is de afdeling Bijzonder Beheer binnen FGH Bank ingeschakeld. De inspectiebezoeken aan de panden werden sindsdien (ook) uitgevoerd door een van de accountmanagers van die afdeling, [B]. Hij heeft de panden drie keer geïnspecteerd. Namens FGH Bank is, onder andere door [B] zelf, op de comparitie het volgende hierover gezegd:
“6. Het was ondoenlijk om bij de drie inspecties precies na te gaan of de betalingen uit het bouwdepot en de voortgang van het project gelijke tred houden. Dat is altijd zo. Dergelijke inspecties zijn daarvoor te globaal, terwijl daarnaast heel goed denkbaar is dat betalingen uit het bouwdepot zijn aangewend voor de aankoop van nog niet verwerkte materialen of voor andere vormen van ‘voorfinanciering’ die nog niet in het gebouwde zijn terug te zien. Zoals steeds bij dergelijke inspecties heeft de heer [B] zich daarom beperkt tot het zich vormen van een visuele indruk van de voortgang van het project ten opzichte van de vorige inspectie. Dit deed hij door foto’s te (laten) maken. De foto’s van de vorige inspectie bekeek hij direct voor zijn volgende bezoek. Mede op basis van zijn geheugen vormde hij zich dan een indruk van de voortgang, die op deze wijze heel behoorlijk is te vormen. Meer is normaal gesproken ook niet nodig, want het uitgangspunt is het vertrouwen in de ondernemer.
7. Bij de inspectie op 12 juni 2010 (lees hier en verder in deze alinea in plaats daarvan 2007, verbetering door de rechtbank) was er voortgang ten opzichte van de stand van zaken tijdens de inspectie op 14 maart 2010. Maar bij de inspectie op 10 augustus 2010 leek de voortgang van het project te gering ten opzichte van de stand van zaken op 12 juni 2010. De voortgang leek ook achter te blijven bij de betalingen uit het bouwdepot, die na 12 juni 2010 waren doorgegaan. Daarom is een gesprek belegd met de heer [A]. Dat was op 28 augustus 2010. De heer [A] zei toen dat een bedrag van ruim 6 ton, met de BTW erbij bijna 7 ton, niet aan het project was besteed, hoewel deze som wel uit het bouwdepot ter beschikking was gekomen. Voor FGH was dit bedrag niet echt na te rekenen. Op die manier ontdekte de bank dus dat er geld elders was besteed.”
2.10. De op een na laatste termijn van € 87.422,09 uit het bouwdepot is betaald op 20 augustus 2007 en de laatste termijn van € 87.422,09 op 3 september 2007. Ten slotte vond op 23 september 2007 nog een betaling plaats van € 8.330,-.
2.11. Op 5 oktober 2007 heeft FGH Bank besloten over te gaan tot uitwinning van haar hypothecaire zekerheid. Zij heeft de panden onderhands executoriaal verkocht aan Bakkenist & Emmens N.V. (verder: Bakkenist & Emmens) voor
€ 4.500.000,- bij overeenkomst van 6 december 2007. Deze onderhandse verkoop is bij beschikking uit hoofde van art. 3:268 lid 2 BW van de voorzieningenrechter goedgekeurd op 1 februari 2008. Bij vonnis in kort geding heeft de voorzieningenrechter op 1 februari 2008 het door [gedaagde sub 2] gevorderde verbod tot verkoop afgewezen. De levering vond plaats op 29 februari 2008. Intussen was DPN Beheer op 22 februari 2008 in staat van faillissement verklaard.
2.12. Bakkenist en Emmens heeft de panden verkocht en geleverd op of kort na 29 februari 2008 aan Bâtir Projectontwikkeling B.V. (verder Bâtir) voor hetzelfde bedrag. FGH Bank heeft aan Bâtir een hypothecaire geldlening verstrekt van € 5.950.000,- met als zekerheid de panden.
2.13. Bâtir heeft de panden voorzover nodig verder laten afbouwen en deze afzonderlijk aan derden verkocht voor een totale som van ongeveer € 6.000.000,-.
3.1. [eisers c.s.] vorderen – samengevat – een verklaring voor recht dat FGH Bank jegens hen aansprakelijk is voor alle door [eisers c.s.] geleden en te lijden schade als gevolg van het in de procedure omschreven onrechtmatig handelen van FGH Bank jegens [eisers c.s.], veroordeling van FGH Bank tot schadevergoeding aan [eisers c.s.], op te maken bij staat, alles vermeerderd met rente en kosten en, voorzover mogelijk, uitvoerbaar bij voorraad.
3.2. FGH Bank voert verweer.
3.3. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4.1. Het eerste verwijt dat [eisers c.s.] aan FGH Bank maken, is dat deze na de beslaglegging de uitbetalingen – van in totaal € 1.398.753,40 – uit het bouwdepot niet had mogen verleggen naar DPN Aannemingsmaatschappij. Door dit toch te doen, heeft FGH Bank jegens [eisers c.s.] een onrechtmatige daad gepleegd, waardoor FGH Bank het na het beslag uitbetaalde geld niet ten laste van het bouwdepot mag brengen. Dat leidt ertoe dat FGH Bank een dienovereenkomstig minder grote vordering heeft op DPN Beheer en dat FGH Bank zich dus ten onrechte bij de executoriale verkoop van de panden voor een dienovereenkomstig te groot bedrag op de opbrengst heeft verhaald.
4.2. Het verwijt gaat niet op. Het door FGH Bank verleggen van de betalingen naar DPN Aannemingsmaatschappij is op zichzelf geen onrechtmatige daad jegens [eisers c.s.] Voortgezette betalingen aan DPN Beheer hadden kunnen leiden tot een succesvol nieuw beslag door [eisers c.s.] en dat was ten koste gegaan van de voortgang van de verbouwing van de panden. Die voortgang was in het voordeel van FGH Bank, voor wie de panden immers tot zekerheid strekten voor haar vorderingen op DPN Beheer die voorafgaand aan het beslag al miljoenen euro’s aan DPN Beheer ter beschikking had gesteld. Dat FGH Bank aldus koos voor haar eigen positie en zekerheden is gerechtvaardigd. Dat wordt niet anders doordat FGH Bank aldus aan [eisers c.s.] de kans ontnam zich door nieuwe beslagleggingen ten laste van DPN Beheer op verdere uitbetalingen te verhalen. Schuldeisers mogen in beginsel hun eigen rechten nastreven en positie veiligstellen. De rechtbank acht hierbij van belang dat FGH Bank geen gelden aan het beslag onttrok, maar slechts bewerkstelligde dat haar verdere betalingen ook daadwerkelijk aan de panden konden worden besteed in plaats van terecht te komen bij [eisers c.s.] Dat wordt niet anders, indien – zoals door [eisers c.s.] is gesteld, maar door FGH Bank is betwist – FGH Bank zou hebben geweten dat DPN Aannemingsmaatschappij speciaal was opgericht met het doel de geldstroom vanuit de bank te kunnen verleggen van DPN Beheer naar DPN Aannemingsmaatschappij.
4.3. Uit het overwogene in 4.2 volgt ook dat FGH Bank gerechtigd was de door haar aan DPN Aannemingsmaatschappij betaalde gelden in mindering te brengen op het bouwdepot en aldus in rekening te brengen aan DPN Beheer. De uitbetalingen hadden immers ten doel de kosten van de verdere verbouwing van de panden te dekken. Dat kwam ten goede aan DPN Beheer als eigenaar van die panden. De betalingen werden voorts ongewijzigd verricht ten titel van de tussen FGH Bank en DPN Beheer al bestaande kredietovereenkomst onder hypothecair verband, die in geen enkel opzicht veranderde door de beslaglegging of door het feit dat de betalingen voortaan op verzoek van DPN Beheer, onder overlegging van nota’s, aan DPN Aannemingsmaatschappij werden verricht. Dat tussen DPN Beheer en DPN Aannemingsmaatschappij geen vennootschapsrechtelijke relatie bestond, zoals door [eisers c.s.] gesteld, doet niet ter zake. Het verzoek van DPN Beheer was immers de basis om de betalingen ten laste van het depot te brengen en niet de eventuele vennootschapsrelatie tussen DPN Beheer en DPN Aannemingsmaatschappij. Dat er tussen deze twee vennootschappen ook geen aannemingsrelatie bestond, wordt gelogenstraft door het feit dat de betalingen aan DPN Aannemingsmaatschappij aan de verbouwing van de panden ten goede kwamen. Dat een deel van het geld elders is besteed, doet daaraan niet af. Het staat immers vast dat dit in strijd was met de afspraken die met FGH Bank waren gemaakt. Of aan FGH Bank iets valt te verwijten in verband met dit weglekken van gelden, is een ander kwestie, die hierna zal worden beoordeeld.
4.4. Twee van de termijnbetalingen die nog plaatsvonden na het beslag zijn gedaan onder de vermelding “Yüksel”. De rechtbank volgt [eisers c.s.] niet in haar betoog dat deze uitbetalingen niet door FGH Bank zijn gedaan, gelet op de veelheid aan administratieve details rond die twee uitbetalingen die FGH Bank als betaler identificeren, waarop FGH Bank onweersproken heeft gewezen. Ook die twee uitbetalingen zijn dus door FGH Bank rechtsgeldig in mindering op het bouwdepot gebracht.
4.5. Het tweede verwijt dat [eisers c.s.] aan FGH Bank maken, is dat FGH Bank onvoldoende heeft gecontroleerd of de door haar uitbetaalde gelden ten goede zijn gekomen aan de panden. Op die manier is volgens [eisers c.s.] een bedrag van ongeveer € 700.000,- weggelekt. Dat had tot gevolg dat de door hypotheek gedekte schuld van DPN Beheer aan FGH Bank opliep, terwijl de waardetoename van de panden daarmee geen gelijke tred hield door een achterblijvende verbouwing. Om de verbouwing alsnog te kunnen voltooien, was extra krediet van FGH Bank nodig, waardoor de door hypotheek gedekte vordering ook verder opliep. Per saldo heeft FGH Bank daardoor ongeveer € 700.000,- meer verhaald op DPN Beheer dan het geval was geweest als zij normale oplettendheid had betracht. [eisers c.s.] zijn als beslagleggers op de panden voor een gelijk bedrag door FGH Bank benadeeld in hun verhaalspositie, omdat hun rechten als beslagleggers in rangorde komen na de rechten uit hypotheek van FGH Bank.
4.6. De rechtbank stelt het volgende voorop.
FGH Bank heeft gesteld dat de wijze waarop zij de voortgang van de verbouwing controleerde gebruikelijk is in de markt en in ieder geval gebruikelijk voor haarzelf. Dat laatste is door [eisers c.s.] onvoldoende gemotiveerd betwist en geldt daarom voor de rechtbank als eerste uitgangspunt.
Door [eisers c.s.] is vervolgens te weinig aangevoerd om de conclusie te kunnen trekken dat FGH Bank binnen deze gebruikelijke controlemethodiek eerder dan zij deed, heeft kunnen zien dat er geld weglekte. Onweersproken is immers gebleven dat niet alle ter beschikking gestelde gelden direct zichtbaar zijn in het voortschrijden van de bouw, bijvoorbeeld doordat hulpmaterialen al zijn betaald door DPN Aannemingsmaatschappij of DPN Beheer, maar nog niet zijn verwerkt of geleverd. Ook het gegeven dat enkele direct aangrenzende panden sneller werden verbouwd, zegt niets, als [eisers c.s.] daar niet veel meer bij vermelden dan dat de bouw gelijk gestart was. Nadere informatie en onderliggende stukken over bij die andere panden beschikbare geldmiddelen en mankracht of over de bouwschema’s ontbreekt bijvoorbeeld. De rechtbank neemt dus tot tweede uitgangspunt dat FGH Bank, haar gebruikelijke controlemethodiek hanterende, geen eerdere aanwijzingen had dat DPN Beheer tegenover haar wanprestatie wilde plegen of pleegde.
4.7. Het onderhavige verwijt van [eisers c.s.] komt erop neer dat FGH Bank een onrechtmatige daad heeft gepleegd tegenover [eisers c.s.] als beslagleggers doordat zij niet heeft voorkomen dan DPN Beheer wanprestatie pleegde jegens FGH Bank.
Tegen de achtergrond van hetgeen is overwogen in 4.6, volgt de rechtbank [eisers c.s.] daarin niet. FGH Bank heeft gehandeld als gebruikelijk en heeft daarbij niet eerder de wanprestatie van DPN Beheer of DPN Aannemingsmaatschappij behoeven op te merken. FGH Bank heeft in dit opzicht dus geen fouten gemaakt in haar controleplicht binnen haar rechtsrelatie met DPN Beheer of DPN Aannemingsmaatschappij die een onrechtmatige daad tegenover [eisers c.s.] opleveren. Door het enkele feit dat [eisers c.s.] beslag hadden gelegd op de panden ontstond er geen rechtsplicht van FGH Bank jegens [eisers c.s.] extra oplettend te zijn in haar relatie met DPN Beheer en DPN Aannemingsmaatschappij. Dat DPN Beheer als relatie door FGH Bank was overgebracht naar haar afdeling bijzonder beheer, zegt in dit verband onvoldoende, omdat FGH Bank onweersproken heeft gesteld dat dit alleen maar geschiedde in verband met de beslaglegging. Het ontbreken van een rechtsplicht jegens [eisers c.s.] extra oplettend te zijn, maakt dat FGH Bank geen norm heeft geschonden jegens [eisers c.s.] door haar niveau van oplettendheid gelijk te houden.
4.8. Het derde verwijt dat [eisers c.s.] aan FGH Bank maken, is het in 2.10 genoemde feit dat FGH Bank nog termijnen uit het bouwdepot aan DPN Aannemingsmaatschappij heeft betaald, nadat reeds was gebleken dat gelden waren weggelekt en wanprestatie was gepleegd, terwijl vaststond dat ‘de rol van DPN Aannemingsmaatschappij was uitgespeeld’. De door hypotheek gedekte vordering van FGH Bank nam daardoor met deze som toe, ten koste van de lager gerangschikte vorderingen van [eisers c.s.]
4.9. Het staat vast dat FGH Bank een restantvordering na executoriale verkoop heeft van ruim € 400.000,-. Indien de in 4.8 genoemde betalingen niet rechtsgeldig zouden zijn tegenover [eisers c.s.] en die betalingen niet op de panden verhaald hadden mogen worden ten koste van [eisers c.s.], dan nog boden de panden onvoldoende verhaal. FGH Bank dan immers een restantvordering van ruim € 200.000,- overgehouden. Daaruit volgt dat [eisers c.s.] ook dan niet in aanmerking zouden zijn gekomen voor een deel van de opbrengst uit de executoriale verkoop. Behoudens de hierna te bespreken verwijten van [eisers c.s.], heeft zij bij het onderhavige verwijt dus geen zelfstandig belang. De rechtbank gaat er daarom aan voorbij.
4.10. Het vierde verwijt dat [eisers c.s.] aan FGH Bank maken, is dat zich de kans heeft voorgedaan de panden in de nazomer van 2007 te verkopen aan Sommare B.V. voor een bedrag van 6,1 miljoen euro (volgens FGH Bank 5,7 miljoen euro). FGH Bank heeft die verkoop niet laten doorgaan om haar moverende redenen, maar is korte tijd later tot verkoop voor 4,5 miljoen euro overgegaan als beschreven in 2.11.
FGH Bank heeft in reactie daarop de volgende gang van zaken onweersproken beschreven. Sommare B.V. wilde haar aankoop door FGH Bank laten financieren door de bestaande financiering van DPN Beheer over te nemen en aanvullend 1,5 miljoen euro te lenen. Sommare wilde echter niet hoofdelijke aansprakelijkheid aanvaarden voor de reeds bestaande verdere schulden van DPN Beheer aan FGH Bank en de bestuurders van Sommare B.V. wilden zich evenmin hoofdelijk aansprakelijk stellen. Een aanvullende financiering door de Rabobank moest worden verschaft, maar die was daartoe niet bereid. Onderdeel van de door Sommare B.V. beoogde afspraken was dat het beslag door [eisers c.s.] op de panden voor
€ 300.000,- zou worden afgekocht, te financieren door FGH Bank.
4.11. Gelet op deze door FGH Bank aangevoerde, door [eisers c.s.] niet bestreden en dus vaststaande omstandigheden, is van een onrechtmatige daad van FGH Bank tegenover [eisers c.s.] geen sprake. Het stond FGH Bank geheel vrij om niet met Sommare B.V. in zee te gaan. Indien [eisers c.s.] bedoelen te stellen dat FGH Bank kennelijk in redelijkheid het aanbod van Sommare B.V. niet had mogen weigeren, valt die conclusie bepaald niet op de feiten te baseren. FGH Bank had jegens [eisers c.s.] geen verplichting het beslag op de panden af te kopen door daarvoor een [eisers c.s.] conveniërend bedrag te betalen aan Sommare B.V. De plicht tot betaling rustte op DPN Beheer en niet op FGH Bank, wat niet anders wordt als het noodzakelijk of zelfs onvermijdelijk was dat FGH Bank DPN Beheer financierde voor deze betalingsplicht. Ten slotte ontbreekt ook het causaal verband, doordat de Rabobank niet bereid was een kennelijk nodige aanvullende financiering te verstrekken.
4.12. Het vijfde verwijt dat [eisers c.s.] aan FGH Bank maken, is dat de opbrengst van 4,5 miljoen euro bij de executoriale verkoop te laag was. Dat blijkt uit het volgende. De panden waren op 6,1 miljoen euro getaxeerd. FGH Bank was bereid tot een met dit bedrag vergelijkbare financiering aan Bâtir (zie 2.12). Bâtir heeft de panden voorzover nodig verder laten afbouwen en deze afzonderlijk verkocht aan derden voor een totale som van ongeveer 6 miljoen euro.
Door genoegen te nemen met de kennelijk veel te geringe opbrengst van 4,5 miljoen euro heeft FGH Bank [eisers c.s.] benadeeld, doordat deze geringe opbrengst ontoereikend was om hun nog een uitkering te doen, gegeven hun plaats in de rangorde na FGH Bank.
4.13. De rechtbank stelt vast dat de onderhandse executoriale verkoop geheel volgens de wettelijke regels is verlopen, inclusief de toestemming van de voorzieningenrechter. Bovendien is de verkoop getoetst in een door [eisers c.s.] aangespannen kort geding ter voorkoming van deze verkoop. Onweersproken is dat het bod van 4,5 miljoen euro met afstand het hoogste was en aanzienlijk boven de getaxeerde executiewaarde van de panden van 4 miljoen euro lag. De vergelijking die [eisers c.s.] maken met de taxatiewaarde van 6,1 miljoen euro en met de totale som van de verkopen aan derden van ongeveer 6 miljoen euro gaat mank, omdat het hier gaat om de waarde van de panden in geheel verbouwde staat, waarvan ten tijde van de executie nog geen sprake was. Daarmee is ook de financiering door FGH Bank van bijna 6 miljoen euro ten behoeve van Bâtir verklaard. Er is geen begin van bewijs dat FGH Bank bij de executoriale verkoop méér had kunnen krijgen of dat de verkoopsom te laag was. De op deze stellingen van [eisers c.s.] gebaseerde conclusie dat FGH Bank jegens hen een onrechtmatige daad heeft gepleegd, gaat niet op.
4.14. Tegen de achtergrond van wat in 4.13 is overwogen, kan evenmin een onrechtmatige daad van FGH Bank jegens [eisers c.s.] worden geput uit het gegeven dat FGH Bank bereid was Bâtir, als koper van Bakkenist en Emmens, te financieren. [eisers c.s.] verwijten FGH Bank hier onder één hoedje te hebben gespeeld met [A], volgens [eisers c.s.] de man achter zowel Bâtir als DPN Beheer en daarmee de man ‘aan weerszijden van de transactie’. [eisers c.s.] miskennen allereerst met hun stellingen op dit punt dat het ging om een executoriale verkoop, waarbij FGH Bank zelf en niet DPN Beheer of [A] als verkoper geldt. Wat [eisers c.s.] ter zake verder hebben gesteld, voert nog niet tot de conclusie dat FGH Bank hier heeft meegedaan aan een constructie om [eisers c.s.] in hun rechten van beslagleggers te korten. Niet nader onderbouwde stellingen zijn daartoe onvoldoende. Dát FGH Bank is overgegaan tot executoriale verkoop is onder de vaststaande omstandigheden alleszins verklaarbaar. Daar komt bij dat de executoriale verkoopprijs van 4,5 miljoen euro als de optimale moet worden beschouwd, zodat zelfs als FGH Bank geacht moet worden [A] aan weerszijden van de transactie te hebben willen manoeuvreren nog niet duidelijk is dat [eisers c.s.] hierdoor in hun verhaalspositie benadeeld zijn.
4.15. Het laatste verwijt dat [eisers c.s.] aan FGH Bank maken, is dat de betalingsverzoeken ontbreken voor de eerste drie termijnen die uit het bouwdepot zijn betaald.
Aan dit verwijt gaat de rechtbank voorbij, omdat deze drie termijnen zijn betaald voorafgaand aan de beslaglegging. Ten tijde van die betalingen hadden [eisers c.s.] derhalve geen enkele positie ten opzichte van FGH Bank waarop een recht van welke aard dan ook tegenover FGH Bank kan worden gebaseerd. FGH Bank kan dus ook geen recht van [eisers c.s.] hebben geschonden.
4.16. Nu geen van de verwijten die [eisers c.s.] aan FGH Bank maken opgaan, zullen de vorderingen van [eisers c.s.] worden afgewezen. [eisers c.s.] zullen als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van FGH Bank worden begroot op:
- griffierecht € 263,00
- salaris advocaat 2.260,00 (5,0 punten × tarief € 452,00)
Totaal € 2.523,00
5. De beslissing
De rechtbank
5.1. wijst de vorderingen af,
5.2. veroordeelt [eisers c.s.] in de proceskosten, aan de zijde van FGH Bank tot op heden begroot op € 2.523,00, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf de veertiende dag na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
5.3. verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.J. Verschoof, mr. J.P.H. van Driel van Wageningen en mr. L.A.C. de Vaan en in het openbaar uitgesproken op 1 februari 2012.