Sector handel en kanton
Handelskamer
zaaknummer / rolnummer: 300684 / HA ZA 11-190
Vonnis van 7 december 2011
1. [eiser sub 1],
wonende te [woonplaats],
2. [eiser sub 2],
wonende te [woonplaats],
eisers,
advocaat mr. E. Demirci,
[gedaagde],
wonende te [woonplaats],
gedaagde,
advocaat mr. C.A. Hage.
Partijen zullen hierna [eiser] (in het mannelijk enkelvoud) en [gedaagde] genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 4 mei 2011
- het proces-verbaal van comparitie van 6 juli 2011,
- de akte van [eiser], houdende eiswijziging, indiening nadere stukken en een verzoek ex art. 22 Rv, welke akte geacht moet worden te zijn gehecht aan het proces-verbaal van de comparitie van 6 juli 2011.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. [eiser] dreef in een huurpand in [woonplaats] sinds 1 november 2000 een detailhandel in babykleding en babyartikelen, in de vorm van een vennootschap onder firma onder de naam [bedrijf] v.o.f.
2.2. De huur van de bedrijfsruimte waarin de winkel was gevestigd, was één keer verlengd met vijf jaar en zou aflopen op 1 november 2010. [eiser] kampte met gezondheidsproblemen en besloot de onderneming te koop aan te bieden. Dat was eind 2008.
2.3. In september 2009 had nog niemand zich als geïnteresseerde gemeld. [eiser] vond het aangaan van een nieuwe huurovereenkomst voor wederom vijf jaar een niet verantwoord risico en zegde op de laatste dag van die maand de huur op, met inachtneming van de contractuele termijn, tegen 1 november 2010.
2.4. In maart 2010 meldde [gedaagde] zich in de winkel als geïnteresseerde. [eiser] begreep het aldus dat [gedaagde] geen interesse had in de aankoop van de onderneming als zodanig, maar wél interesse had in de koop van de winkelvoorraad en de bedrijfsinventaris en in een indeplaatsstelling van haar als huurder van de winkelruimte.
2.5. Later die maand vond een eerste bespreking plaats, tijdens welke [eiser] aan [gedaagde] een voorraad- en inventarislijst (per einde februari 2010) overhandigde, met vermelding van de prijzen. De som bedroeg € 62.850,-.
2.6. [gedaagde] gaf aan dat zij het voorstel zou betrekken bij haar ondernemersplan en haar financieringsaanvraag, die zij beide begin april 2010 met haar bank ging bespreken. Tevoren wilde ze dan graag nog spreken met de verhuurder van het winkelpand, met wie [eiser] [gedaagde] toen in contact heeft gebracht. Ook is de winkel eind maart 2010 door [gedaagde] bezichtigd. Verder is tussen partijen gewisseld dat [eiser] [gedaagde] desgewenst zou kunnen begeleiden bij haar start.
2.7. Het ondernemingsplan week af van het concept van [bedrijf] v.o.f., doordat [gedaagde] ook cursussen en workshops verband houdende met zwangerschap wilde aanbieden in een afzonderlijke ruimte achter het winkelgedeelte.
2.8. De bank heeft begin april 2010 aan [gedaagde] gezegd dat er in verhouding te veel financiering nodig was en dat zij dus (in verhouding) meer eigen geld moest inbrengen. [gedaagde] zag daartoe mogelijkheden door op de totale kosten te besparen en/of haar hypotheek te verhogen. Verder heeft de bank aan [gedaagde] geadviseerd om afstand te nemen van het concept van [bedrijf] v.o.f., opdat zij een frisse start zou kunnen maken.
2.9. [gedaagde] mailde na dit gesprek aan [eiser] dat het allemaal wat langer duurde dan zij verwachtte, omdat de bank meer inbreng van eigen vermogen wenste. ‘Zodra ik meer weet stel ik jullie op de hoogte en kunnen we kijken in hoeverre we iets voor elkaar kunnen betekenen.’
2.10. Op 25 april 2010 laat [gedaagde] aan [eiser] weten niet tot zaken te willen komen. [gedaagde] is niet tot koop van de voorraad en de inventaris overgegaan. Zij vond deze te duur in verhouding tot de kwaliteit ervan. [gedaagde] heeft kort voor 25 april 2010 rechtstreeks van de verhuurder de winkelruimte gehuurd per 1 november 2010, waardoor van een indeplaatsstelling geen sprake meer was.
2.11. Deze huurovereenkomst is ondertekend op 10 mei 2010. In een mail van 4 mei 2010 laat de makelaar van de verhuurder aan [eiser] weten dat op 10 mei 2010 tussen de verhuurder en [gedaagde] een huurcontract getekend zal worden met als ingangsdatum 1 november 2010. Mocht [eiser] eerder willen stoppen, dan kon hij dat laten weten, want de huurder zou bereid zijn eerder te gaan huren. Toen [eiser] hierop reageerde op 14 juni 2010 met de wens per 1 augustus 2010 te stoppen, stelde [gedaagde] zich op het standpunt dat de huurovereenkomst intussen allang is getekend en dat [eiser] te laat was met zijn verzoek.
2.12. [eiser] heeft de huurovereenkomst voortgezet tot 1 november 2010. [eiser] heeft de voorraad en de inventaris zoveel mogelijk verkocht aan derden.
3. Het geschil
3.1. [eiser] vordert na eiswijziging samengevat - veroordeling van [gedaagde] tot betaling van € 99.984,99 (inclusief BTW), vermeerderd met rente en kosten.
3.2. Deze geldvordering is de optelsom van een aantal schadecomponenten, volgens [eiser] alle terug te voeren op het op onrechtmatige wijze door [gedaagde] afbreken van onderhandelingen die zouden hebben geleid tot de verkoop van de inventaris en voorraad van zijn winkel in babyartikelen, alsmede tot een indeplaatsstelling van [gedaagde] als huurder van de winkelruimte.
3.3. [gedaagde] voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
4.1. Het Nederlandse recht kent het beginsel van contractsvrijheid; men is vrij een overeenkomst aan te gaan met wie men wel én – het spiegelbeeld – om geen overeenkomst te sluiten als men dat niet wil. Het aangaan van onderhandelingen brengt geen verandering in dat beginsel. Het staat onderhandelaars dus vrij onderhandelingen af te breken en niet tot het sluiten van een overeenkomst over te gaan.
4.2. Dit kan anders zijn als er onderhandelingen zijn begonnen en in een zodanig stadium zijn geraakt dat [eiser] het gerechtvaardigd vertrouwen mocht hebben dat deze tot een overeenkomst zouden leiden, tegen de achtergrond waarvan het onaanvaardbaar moet worden geacht dat [gedaagde] deze onderhandelingen nog afbreekt.
Aan dit alles is niet voldaan. Op de stellingen van [eiser] kan niet eens de conclusie worden gebaseerd dat partijen al met elkaar in onderhandeling waren. Laat staan dat [gedaagde] het – juridisch gerechtvaardigd – vertrouwen bij [eiser] kan hebben gewekt dat deze onderhandelingen tot een overeenkomst zouden leiden.
4.3. [gedaagde] betoonde zich, volgens [eiser], enthousiast over het gebodene, maar had zich inhoudelijk kennelijk nog geheel op de vlakte gehouden. Niet met zekerheid is te concluderen dat het gegeven dat [eiser] de waarde van de voorraad en de inventaris per 28 februari 2010 heeft opgegeven aan [gedaagde] als een openingsbod moet worden beschouwd. Veeleer lijkt dit een impliciete uitnodiging geweest aan [gedaagde] om van haar kant een openingsbod te doen. Hoe dit ook zij, [gedaagde] heeft geen tegenbod of openingsbod gedaan. [eiser] heeft dat terecht niet gesteld. Want [eiser] heeft het destijds ook precies zo opgevat. Op de mail van 25 april 2010 waarin [gedaagde] afziet van (verder) zaken doen, reageert [eiser] met een mail waarin staat: ‘Je zou dit allemaal meenemen in je ondernemersplan en als je met de bank had gesproken zou je terugkoppelen met een tegenbod richting ons.’ Er was dus op z’n hoogst een openingszet gedaan in het spel van onderhandelen, maar [gedaagde] heeft – toen zij aan zet was – niet willen meespelen. En dat is haar goed recht.
4.4. Mogelijk heeft [gedaagde] door haar enthousiaste opstelling en reacties het vertrouwen gewekt bij [eiser] dat de onderhandelingen op gang zouden komen, vlot zouden verlopen en tot een overeenkomst zouden leiden. Maar dat is juridisch niet voldoende om te kunnen spreken van een zodanig gerechtvaardigd vertrouwen dat het onaanvaardbaar is dat [gedaagde] de onderhandelingen staakte, als deze al waren begonnen, terwijl er geen rechtsregel bestaat die gebiedt dat [gedaagde] in zo’n situatie onderhandelingen moet aangaan.
4.5. Ook van het gegeven dat [gedaagde] afzag van een indeplaatsstelling kan haar geen verwijt worden gemaakt. Het was nu eenmaal een feit dat [eiser] de huurovereenkomst had opgezegd tegen 1 november 2011 en het stond [gedaagde] vrij die periode af te wachten en vervolgens rechtstreeks te huren van de verhuurder. Zeker nu [gedaagde] niet van plan was om (substantieel) voorraad en inventaris te kopen van [eiser], had zij weinig belang bij een indeplaatsstelling. Ook stond het [gedaagde] vrij deze huurovereenkomst al eerder te sluiten met de verhuurder. Die kwade kans had [eiser] zelf geschapen, door de huur onvoorwaardelijk op te zeggen. Ook de verhuurder was blijkbaar tegenover [eiser] geheel vrij met wie dan ook een nieuwe overeenkomst te sluiten en hoefde kennelijk niet op [eiser]’s verkoop van de voorraad en inventaris te wachten. Verder valt het [gedaagde] niet euvel te duiden dat zij niet meer bereid was eerder te huren, nadat [eiser] een uitnodiging, een week vóór het sluiten van de huurovereenkomst, om te laten weten of hij daarin interesse had bijna zes weken lang had genegeerd.
4.6. De slotsom is dat alle vorderingen van [eiser] stranden op het voorgaande. Wat verder door partijen is aangevoerd, brengt daarin geen verandering en behoeft daarom geen bespreking. [eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [gedaagde] worden begroot op:
- griffierecht 588,00
- salaris advocaat 2.842,00 (2,0 punten × tarief € 1.421,00)
Totaal € 3.430,00
5. De beslissing
De rechtbank
5.1. wijst de vorderingen af,
5.2. veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] tot op heden begroot op € 3.430,00, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf de vijftiende dag na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling.
Dit vonnis is gewezen door mr. L.A.C. de Vaan en in het openbaar uitgesproken op 7 december 2011.?