ECLI:NL:RBUTR:2011:BU7162

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
15 september 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
16/600516-11 [P]
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor poging tot zware mishandeling van een politieambtenaar

Op 15 september 2011 heeft de Rechtbank Utrecht uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die werd beschuldigd van poging tot zware mishandeling van een parkeerwacht. De zaak betrof twee feiten: de verdachte zou opzettelijk hebben geprobeerd de parkeerwacht met een auto aan te rijden en hem een kopstoot hebben gegeven. De rechtbank oordeelde dat de kans op zwaar lichamelijk letsel door de kopstoot aanmerkelijk was, maar dat de verdachte niet opzettelijk op de parkeerwacht was ingereden. De rechtbank sprak de verdachte vrij van het eerste feit, maar achtte het tweede feit bewezen. De verdachte had op 20 mei 2011 de parkeerwacht een kopstoot gegeven uit boosheid over een eerder uitgeschreven bekeuring. De rechtbank overwoog dat de verdachte zich niet bewust was van de aanwezigheid van de parkeerwacht en dat er onvoldoende bewijs was voor opzet. De rechtbank legde een gevangenisstraf van drie maanden op, met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest had doorgebracht, en veroordeelde hem tot betaling van schadevergoeding aan de benadeelde partij.

Uitspraak

RECHTBANK UTRECHT
Sector strafrecht
parketnummer: 16/600516-11 [P]
vonnis van de meervoudige kamer d.d. 15 september 2011
in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren op [1984] te [geboorteplaats],
wonende te [woonplaats],
thans verblijvende te Penitentiaire Inrichting Utrecht, Huis van Bewaring locatie Nieuwegein te Nieuwegein, De Liesbosch 100.
Raadsman mr. D.C. Dorrestein
1 Onderzoek van de zaak
De zaak is inhoudelijk behandeld op de terechtzitting van 1 september 2011, waarbij de officier van justitie en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.
2 De tenlastelegging
De tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte:
feit 1 primair: gepoogd heeft [slachtoffer ] opzettelijk van het leven te beroven door met een auto op hem in te rijden;
feit 1 subsidiair: gepoogd heeft [slachtoffer ] zwaar lichamelijk letsel toe te brengen door met een auto op hem in te rijden;
feit 1 meer subsidiair: [slachtoffer ] heeft bedreigd met een misdrijf tegen het leven gericht, dan wel met zware mishandeling door met een auto op hem in te rijden;
feit 2: gepoogd heeft [slachtoffer ] zwaar lichamelijk letsel toe te brengen door voornoemde persoon een kopstoot te geven.
3 De voorvragen
De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zijzelf bevoegd is tot kennisneming van de zaak, dat de officier van justitie ontvankelijk is in de vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.
4 De beoordeling van het bewijs
4.1 Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 1 primair ten laste gelegde feit heeft begaan en baseert zich daarbij op de aangifte en de verklaringen van de drie getuigen. Volgens de officier van justitie is verdachte in kwade toestand weggereden, zag hij opeens de parkeerwacht [slachtoffer ] voor zich en is toen met hoge snelheid op voornoemde parkeerwacht af gereden met de bedoeling om op hem in te rijden. De officier van justitie ziet geen aanleiding om te twijfelen aan de verklaringen van zowel de aangever als de drie getuigen, nu deze kort na het incident zijn afgelegd en hij zich niet kan voorstellen dat de getuigen in zo’n kort tijdsbestek hun verklaringen op elkaar hebben afgestemd.
Ook het onder feit 2 ten laste gelegde feit acht de officier van justitie wettig en overtuigend bewezen. Hij baseert zich daarbij wederom op de aangifte en verklaringen van de drie getuigen. Verdachte is op [slachtoffer ] afgelopen en heeft hem in al zijn kwaadheid een kopstoot gegeven, waarvan [slachtoffer ] pijn en letsel heeft ondervonden. Het is, aldus de officier van justitie, een gegeven dat een kopstoot gemakkelijk tot zwaar lichamelijk letsel kan leiden.
4.2 Het standpunt van de verdediging
Met betrekking tot het onder 1 ten laste gelegde is de verdediging van mening dat de rechtbank niet tot een bewezenverklaring kan komen van één van de ten laste gelegde feiten.
De raadsman stelt dat er bij verdachte geen sprake was van (voorwaardelijk) opzet om [slachtoffer ] van het leven te beroven, zwaar lichamelijk letsel toe te brengen dan wel hem te bedreigen met een misdrijf tegen het leven gericht.
De raadsman betoogt hiertoe dat verdachte zich niet bewust was van de aanwezigheid van [slachtoffer ], die in de tweede bocht gestaan zou hebben. Volgens de raadsman is het heel goed mogelijk dat verdachte, mede door het beperkte zicht op die plaats, [slachtoffer ] niet heeft gezien. In ieder geval heeft verdachte niet opzettelijk op [slachtoffer ] ingestuurd. De raadsman stelt daartoe dat verdachte ook geen enkel motief had om [slachtoffer ] te willen aanrijden, nu de bekeuring was uitgeschreven door een andere parkeerwacht dan [slachtoffer ].
De raadsman betoogt verder dat verdachte niet hard reed. Het feit dat de auto volgens getuigen hoge toeren maakte wil niet zeggen dat de auto ook veel snelheid maakte. Bovendien reed verdachte in een auto met dieselmotor, waarvan bekend is dat deze meer geluid maakt dan een benzinemotor. Gelet op de eerste bocht die verdachte moest nemen, is het bovendien niet mogelijk dat verdachte met hoge snelheid richting [slachtoffer ] reed.
De raadsman twijfelt voorts aan de betrouwbaarheid van de getuigenverklaringen van getuige [getuige 1] en [getuige 2] en stelt dat deze niet voor het bewijs gebezigd mogen worden. Volgens de raadsman stonden deze getuigen zodanig gepositioneerd, dat zij niet hebben kunnen zien dat verdachte recht op [slachtoffer ] instuurde.
Ook het onder feit 2 ten laste gelegde feit is volgens de verdediging niet wettig en overtuigend bewezen.
Primair betoogt de raadsman dat verdachte geen kopstoot heeft gegeven, maar enkel met zijn hoofd tegen het voorhoofd van [slachtoffer ] heeft gestaan.
Subsidiair stelt de raadsman dat indien de rechtbank het geven van de kopstoot bewezen acht, er sprake is van een voltooide kopstoot, en nu deze kopstoot niet tot zwaar lichamelijk letsel heeft geleid, kan de verdachte nooit het (voorwaardelijk) opzet hebben gehad op zwaar lichamelijk letsel. Daarbij dient te worden opgemerkt dat de kopstoot kennelijk niet krachtig genoeg was, nu [slachtoffer ] zelf heeft verklaard dat hij deze heeft kunnen ontwijken en hij de kopstoot ook zelf niet ervaren heeft als zijnde een kopstoot.
4.3 Het oordeel van de rechtbank
Feit 1 primair, subsidiair en meer subsidiair
De rechtbank acht niet wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 1 in één van de ten laste gelegde varianten heeft begaan en zal hem daarvan dan ook vrijspreken.
De rechtbank heeft daartoe het volgende overwogen.
De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of verdachte (voorwaardelijk) opzet heeft gehad op het doden van [slachtoffer ] dan wel op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel dan wel op het bedreigen van die [slachtoffer ].
Vooropgesteld moet worden dat voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg aanwezig is indien de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat dat gevolg zal intreden. De beantwoording van de vraag of de gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de feitelijke omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Het zal in alle gevallen moeten gaan om een kans die naar algemene ervaringsregelen aanmerkelijk is te achten. Voor de vaststelling dat de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan zulk een kans is niet alleen vereist dat de verdachte wetenschap heeft van de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden, maar ook dat hij die kans ten tijde van de gedraging bewust heeft aanvaard.
Volgens de aangever en de verklaringen van [getuige 2] en [getuige 1] heeft verdachte, terwijl hij met hoge snelheid in zijn auto reed, recht op [slachtoffer ] ingestuurd en op geen enkel moment afgeremd, waarbij [slachtoffer ] nog net weg kon komen door met zijn scooter een manoeuvre te maken.
Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat hij weliswaar boos wegreed, maar dat hij de parkeerwacht [slachtoffer ] niet heeft gezien en dat hij [slachtoffer ] pas zag op het moment dat hij terugreed naar parkeerwacht Elbertse, die hem eerder een bekeuring had gegeven.
Naar het oordeel van de rechtbank kan uit de stukken noch uit het verhandelde ter terechtzitting met voldoende overtuiging worden afgeleid dat verdachte doelbewust op de parkeerwacht [slachtoffer ] is ingereden om zo te trachten hem van het leven te beroven, zwaar lichamelijk letsel toe te brengen dan wel hem te bedreigen. De rechtbank stelt vast dat verdachte in verband met een zojuist ontvangen parkeerbekeuring boos is weggereden en dat [slachtoffer ] is uitgeweken voor de auto van verdachte die in zijn richting reed. Niet is vast te stellen echter hoe hoog zijn snelheid was toen hij ter hoogte van [slachtoffer ] reed, temeer omdat hij ter plaatse twee bochten kort achter elkaar moest nemen. Naar het oordeel van de rechtbank was de positie van de getuigen [getuige 2] en [getuige 1] niet zodanig dat zij hebben kunnen waarnemen dat verdachte op [slachtoffer ] is ingereden en ook bedoelde op hem in te rijden. Van belang is daarbij bovendien dat [slachtoffer ] op de rijbaan stond in de bocht, die verdachte moest nemen om op de Koningslaan te komen. Het is dan ook redelijkerwijs niet uit te sluiten dat verdachte, in zijn boosheid, de bocht te krap heeft genomen, [slachtoffer ] niet heeft opgemerkt en onopzettelijk heeft veroorzaakt dat [slachtoffer ] uitweek c.q. moest uitwijken. Enkel [slachtoffer ]heeft verklaard dat verdachte hem boos aankeek op het moment dat hij voorbij reed. Nu geen van de getuigen dat heeft gezien en verdachte heeft verklaard dat hij [slachtoffer ] niet heeft zien staan, legt de enkele verklaring van [slachtoffer ] onvoldoende gewicht in de schaal om aan te nemen dat verdachte bewust op [slachtoffer ] is ingereden.
De rechtbank acht dan ook niet overtuigend bewezen dat verdachte het (kale) opzet heeft gehad dat, maar evenmin dat hij bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat hij door zijn handelen het intreden van het gevolg, zijnde de dood dan wel zwaar lichamelijk letsel bij [slachtoffer ] zou veroorzaken dan wel daardoor de vrees voor zijn leven of zwaar lichamelijk letsel zou veroorzaken.
Feit 2
Aangever [slachtoffer ], parkeerwacht te Utrecht, heeft verklaard dat hij op 20 mei 2011 als bijzonder opsporingsambtenaar voor de gemeente Utrecht in het Wilhelminapark te Utrecht stond, toen verdachte op hem af kwam lopen en pal voor hem kwam staan. De aangever zag dat verdachte zijn hoofd met kracht naar voren toe bewoog. Hoewel hij de kopstoot had ontweken door een achterwaartse beweging te maken , was de kopstoot wel op zijn voorhoofd terecht gekomen. Getuige [getuige 2] heeft gezien dat verdachte zijn hoofd met kracht naar voren stootte en dat deze op het voorhoofd van [slachtoffer ] terechtkwam. Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat hij hoofd tegen hoofd heeft gestaan met [slachtoffer ].
De rechtbank is van oordeel dat de kans om aan [slachtoffer ] zwaar lichamelijk letsel toe te brengen door een kopstoot tegen zijn hoofd te geven aanmerkelijk is. Het hoofd vormt immers een kwetsbaar onderdeel van het lichaam. Verdachte heeft zich, door plotseling zijn hoofd in de richting van het hoofd van [slachtoffer ] te bewegen, tenminste blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat [slachtoffer ] zwaar lichamelijk letsel werd toegebracht en hij heeft deze kans door het gericht geven van die kopstoot ook bewust aanvaard. Het feit dat aangever geen zwaar lichamelijk letsel heeft bekomen is naar het oordeel van de rechtbank louter te danken aan het gegeven dat aangever tijdig een ontwijkende beweging heeft gemaakt met zijn hoofd, waardoor hij minder hard werd geraakt. Door aldus te handelen is naar het oordeel van de rechtbank sprake van een poging tot het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel. Het onder feit 2 ten laste gelegde feit zal derhalve bewezen worden verklaard.
4.4 De bewezenverklaring
De rechtbank acht op grond van hetgeen hiervoor is vastgesteld en overwogen wettig en overtuigend bewezen dat verdachte:
op 20 mei 2011 te Utrecht, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [slachtoffer ] (bijzonder opsporingsambtenaar voor de gemeente Utrecht) gedurende en terzake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening, opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet een kopstoot (tegen het voorhoofd) heeft gegeven, zijnde de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf
niet voltooid.
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders ten laste is gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.
5 De strafbaarheid
5.1 De strafbaarheid van het feit
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.
Het bewezenverklaarde levert het navolgende strafbare feit op.
feit 2: poging tot het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel, terwijl het feit wordt gepleegd tegen een ambtenaar gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening.
5.2 De strafbaarheid van verdachte
Verdachte is strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die zijn strafbaarheid uitsluit.
6 De strafoplegging
6.1 De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft op grond van hetgeen hij bewezen heeft geacht gevorderd aan verdachte op te leggen een gevangenisstraf van 10 maanden, waarvan 4 maanden voorwaardelijk, met aftrek van de tijd die verdachte in voorarrest heeft gezeten en met een proeftijd van 2 jaar
Tevens heeft de officier van justitie gevorderd aan verdachte op te leggen een ontzegging van de rijbevoegdheid voor de duur van 12 maanden.
6.2 Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft geen specifiek standpunt ingenomen ten aanzien van de strafoplegging.
6.3 Het oordeel van de rechtbank
Bij het bepalen van de op te leggen straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van de verdachte.
Wat betreft de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan, heeft rechtbank in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft op 20 mei 2011 een kopstoot uitgedeeld aan een parkeercontroleur omdat hij boos was over de bekeuring die hij zojuist had gekregen. Verdachte heeft door aldus te handelen een inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van zijn slachtoffer. Tevens levert een dergelijk feit, op de openbare weg gepleegd, gevoelens van angst, onrust en onveiligheid op in de samenleving. De rechtbank tilt zwaar aan het feit dat verdachte een ambtenaar, te weten een parkeerwacht, heeft aangevallen, aangezien deze mensen ervoor zorgen dat de toestand op straat veilig en overzichtelijk blijft en zij hun beroep moeten kunnen uitoefenen zonder daarbij het risico te lopen op een gewelddadige manier te worden bejegend. De rechtbank acht dit dan ook strafverhogend.
Ten aanzien van de persoon van de verdachte heeft de rechtbank in de eerste plaats gelet op het uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 26 juli 2011, waaruit blijkt dat verdachte eerder met justitie in aanraking is gekomen, echter ter zake van andersoortige feiten.
Voorts heeft de rechtbank gelet op de rapportage van de reclassering d.d. 2 augustus 2011, waaruit blijkt dat de kans op herhaling van een soortgelijk delict weliswaar aanwezig is, maar in beperkte mate. Dit is gelegen in het feit dat bij verdachte enigszins sprake is van een gebrekkige impulsbeheersing en dan met name wanneer hij denkt dat hem onrecht wordt aangedaan. Hoewel verdachte enkele contacten onderhoudt met personen die zich bezig houden met criminele activiteiten en hij werkzoekend is en dus geen dagbesteding heeft, wordt dit niet gezien als een risicofactor.
De reclassering acht een reclasseringscontact niet nodig.
Alles afwegende is de rechtbank van oordeel dat een gevangenisstraf voor de duur van
van 3 maanden passend en geboden is, met aftrek van de tijd die verdachte in voorarrest heeft gezeten. De rechtbank legt aldus een lagere gevangenisstraf op dan door de officier van justitie is gevorderd. De reden hiervoor is dat de rechtbank de verdachte, anders dan de officier van justitie, niet schuldig acht aan de onder 1 ten laste gelegde feiten. Om diezelfde reden zal de rechtbank evenmin een ontzegging van de rijbevoegdheid gelasten.
De voorlopige hechtenis is bij afzonderlijk beslissing reeds opgeheven.
7 De benadeelde partij
De benadeelde partij [slachtoffer ] vordert een schadevergoeding van € 4.898,75 betreffende materiële schade voortvloeiende uit het onder 2 ten laste gelegde feit, welke schade bestaat uit € 4.536,00 voor gederfde inkomsten en € 362,75 voor fysiotherapie.
De rechtbank zal de vordering voorzover deze ziet op de gederfde inkomsten afwijzen, nu de benadeelde partij tijdens zijn ziekte salaris heeft ontvangen en er derhalve geen sprake is van gederfde inkomsten.
Wat betreft de fysiotherapie, zal de rechtbank de vordering toewijzen tot een bedrag van
€ 151,00, nu de benadeelde partij hiervoor rekeningen heeft overgelegd, en ter terechtzitting is komen vast te staan dat de benadeelde partij rechtstreeks schade heeft geleden als gevolg van het onder 2 bewezenverklaarde feit. Voor het overige deel, te weten € 211,75, is de behandeling van de vordering een onevenredige belasting voor het strafproces en verklaart de rechtbank de benadeelde partij niet ontvankelijk in haar vordering. De benadeelde partij kan dit deel van de vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
De rechtbank acht verdachte aldus aansprakelijk voor de schade van in totaal groot
€ 151,00. Met betrekking tot de toegekende vordering van de benadeelde partij zal de rechtbank de schadevergoedingsmaatregel opleggen. De rechtbank zal de wettelijke rente toewijzen vanaf het tijdstip waarop de schade is ontstaan.
8 De wettelijke voorschriften
De beslissing berust op de artikelen 36f, 45, 302 en 304 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.
9 De beslissing
De rechtbank:
Vrijspraak
- spreekt verdachte vrij van de onder 1 primair, subsidiair en meer subsidiair ten laste gelegde feiten;
Bewezenverklaring
- verklaart het onder 2 tenlastegelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.4 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart dat het bewezen verklaarde het volgende strafbare feit oplevert:
feit 2: poging tot toebrengen van zwaar lichamelijk letsel, terwijl het feit wordt gepleegd tegen een ambtenaar gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening;
Strafoplegging
- veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf van 3 maanden;
- beveelt dat de tijd die verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht.
Benadeelde partij
- wijst de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer ] ter zake van de gederfde inkomsten af;
- veroordeelt verdachte tot betaling aan de benadeelde partij [slachtoffer ] van € 151,00 ter zake van materiële schade en vermeerderd met de wettelijke rente, berekend vanaf de dag dat de schade is geleden tot aan de dag der algehele voldoening en verklaart de benadeelde partij voor het overig deel van de vordering, te weten € 211,75 niet ontvankelijk en bepaalt dat dit deel van de vordering bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht;
- veroordeelt verdachte in de kosten van de benadeelde partij tot nu toe gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken, tot op heden begroot op nihil;
- legt aan verdachte de verplichting op aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer
[slachtoffer ] € 151,00 te betalen, bij niet betaling te vervangen door 3 dagen hechtenis, met dien verstande dat toepassing van de vervangende hechtenis de betalingsverplichting niet opheft;
- bepaalt dat bij voldoening van de schademaatregel de betalingsverplichting aan de benadeelde partij vervalt en omgekeerd;
Dit vonnis is gewezen door mr. D.A.C. Koster, voorzitter, mr. H.A. Brouwer en mr. Y.M.J.I. Baauw-de Bruijn, rechters, in tegenwoordigheid van mr. Z. Berkouwer, griffier en is uitgesproken ter openbare terechtzitting op 15 september 2011.