parketnummer: 16/992002-11 [P]
vonnis van de meervoudige kamer d.d. 11 oktober 2011
[verdachte]
geboren op [1958] te [geboorteplaats]
wonende aan de [adres], [woonplaats]
raadsman mr. A.J. Kiela, advocaat te Amersfoort
De zaak is inhoudelijk behandeld op de terechtzitting van 27 september 2011, waarbij de officier van justitie en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.
De tenlastelegging is gewijzigd overeenkomstig artikel 313 van het Wetboek van Strafvordering. De gewijzigde tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte opdracht heeft gegeven tot dan wel leiding heeft gegeven aan het doen opmaken van valse declaraties
(feit 1) en valse opgavenformulieren (feit 2) in het kader van de Bijzondere Regeling Werktijdverkorting (hierna: de WTV-regeling).
De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zijzelf bevoegd is tot kennisneming van de zaak en dat er geen reden is voor schorsing van de vervolging.
3.1 De ontvankelijkheid van de officier van justitie.
De raadsman heeft aangevoerd dat de officier van justitie niet ontvankelijk is in haar vervolging op grond van het volgende.
Er was op het moment van het starten van opsporingsactiviteiten geen sprake van een redelijk vermoeden van schuld ex artikel 27 van het Wetboek van Strafvordering. De Sociale Opsporings- en Inlichtingendienst (hierna: de SIOD) had geen voorbereidend onderzoek mogen starten enkel op grond van de melding van een ex-werknemer van Machinefabriek en [bedrijf 1] (hierna: [bedrijf 1]), aldus de raadsman.
De officier van justitie heeft gesteld dat er wel sprake was van een redelijk vermoeden van schuld. Er is een tip binnengekomen van een ex-werknemer en naar aanleiding van deze tip heeft onderzoek plaatsgevonden.
De rechtbank is van oordeel dat de start van het onderzoek rechtmatig is geweest.
De aanleiding van het onderzoek is inderdaad geweest een tip van een ex-werknemer van [bedrijf 1], te weten [naam 1]. [naam 1] heeft bij het UWV melding gemaakt van (mogelijk) misbruik van de WTV-regeling door zijn ex-werkgever [bedrijf 1]. Deze melding is doorgestuurd naar het Centraal Meldpunt Fraude van het UWV en de SIOD.
De SIOD heeft vervolgens de gegevens van [naam 1] gecheckt door middel van onderzoek in SUWINET (het geautomatiseerde systeem van het UWV). Uit dit onderzoek is naar voren gekomen dat [naam 1] (tot 30 mei 2009) een arbeidsrelatie heeft gehad met [bedrijf 1]. Na overleg tussen de SIOD en de UWV-medewerker die de aanvraag voor de werktijdverkorting van [bedrijf 1] heeft behandeld, heeft de SIOD de beschikking over het UWV-dossier gekregen. Op dat moment is het voorbereidend onderzoek onder de naam [naam 2] gestart.
Bovengenoemde omstandigheden tezamen leveren naar objectieve maatstaven gemeten voldoende grond op voor een verdenking van het plegen van een strafbaar feit, zodat het verweer van de verdediging op dit punt niet slaagt.
De raadsman heeft voorts aangevoerd dat het voor verdachte niet objectief verifieerbaar is op grond waarvan er tot vervolging is overgegaan en dat er sprake is van willekeur in de vervolging.
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat zij op grond van het opportuniteitsbeginsel tot vervolging mocht overgaan.
De rechtbank stelt voorop dat het openbaar ministerie gezien de verdenking tegen verdachte tot vervolging mocht overgaan. De ruime beleidsvrijheid die het openbaar ministerie op grond van het opportuniteitsbeginsel bij de in dit verband te nemen beslissingen toekomt, vindt slechts zijn begrenzing in de beginselen van een goede procesorde. Door de raadsman is ter onderbouwing van zijn verweer niets aangevoerd wat daarmee in strijd zou kunnen zijn en ook overigens is niet gebleken dat het openbaar ministerie bij zijn vervolgingsbeslissing heeft gehandeld in strijd met enig beginsel van een goede procesorde, dat de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie zou kunnen raken.
Van niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie op basis van de door de verdediging gestelde vormverzuimen is dan ook geen sprake. Niet is gebleken dat ernstig inbreuk is gemaakt op beginselen van behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan. Het openbaar ministerie is ontvankelijk in de vervolging van verdachte.
4 De beoordeling van het bewijs
4.1 Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het tenlastegelegde heeft begaan en baseert zich daartoe op de zich in het dossier bevindende bewijsmiddelen.
4.2 Het standpunt van de verdediging
De verdediging is van mening dat de rechtbank niet tot een bewezenverklaring kan komen en heeft vrijspraak bepleit.
4.3 Het oordeel van de rechtbank
Inleiding
De WTV-regeling is in het leven geroepen om werkgevers tegemoet te komen die als gevolg van de financiële crisis in 2008 werden geconfronteerd met een acute en zware terugval in de omzet. Als voorwaarde voor de toepassing van de WTV-regeling diende de werkgever onder meer aan te tonen dat hij met de werknemers afspraken had gemaakt om zich gedurende de werktijdverkorting in te spannen om door middel van scholing de inzetbaarheid van de werknemers waarvoor werktijdverkorting was aangevraagd, te behouden of te verbeteren.
De aanvraag tot werktijdverkorting verliep via het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (hierna: SZW), die na goedkeuring voor een periode van zes weken een vergunning verleende voor een maximaal aantal uren werktijdverkorting.
Op grond van deze vergunning betaalde het UWV, na voorlopige opgave door de werkgever, een voorschot aan WW-uitkering uit aan de werkgever.
Over iedere periode waarvoor de WTV is goedgekeurd door het SZW en het UWV diende de werkgever verantwoording af te leggen aan het UWV door middel van het formulier: “declaratie wegens werktijdverkorting” (hierna: declaratie). Naar aanleiding van de op deze declaraties ingevulde daadwerkelijk gewerkte uren, kon het UWV de uiteindelijke WW-uitkering berekenen en verrekenen met het al uitbetaalde voorschot.
Ook diende verantwoording af te worden gelegd aan het SZW. De hiervoor beschreven declaraties werden van één periode van alle werknemers bij elkaar opgeteld en de optelsom diende te worden ingevuld op het formulier “opgave gebruik werktijdverkorting” (hierna: opgaveformulier) welk opgaveformulier aan SZW diende te worden verstrekt .
Verdachte wordt ervan verdacht opdracht te hebben gegeven tot dan wel feitelijk leiding te hebben gegeven aan het valselijk doen opmaken van bovengenoemde declaraties (feit 1) en opgavenformulieren (feit 2) door [bedrijf 1]. Er zouden minder gewerkte uren ingevuld zijn dan de werknemers feitelijk hebben gewerkt (feit 1). Het aantal niet-gewerkte uren zou niet overeenstemmen met de feitelijk niet-gewerkte uren (feit 2). [bedrijf 1] zou derhalve (deels) ten onrechte WW-uitkering hebben ontvangen.
Bewijs met betrekking tot de strafbare gedraging door [bedrijf 1] (feit 1 en 2)
Aangezien de niet-gewerkte uren op de opgavenformulieren in feit 2 de optelsom zijn van de niet-gewerkte uren zoals aangegeven op de declaraties genoemd onder feit 1 en op beide feiten hetzelfde feitencomplex van toepassing is, zal de rechtbank de feiten gezamenlijk behandelen.
De rechtbank acht feit 1 en 2 wettig en overtuigend bewezen op grond van het navolgende .
[naam 3], werknemer bij [bedrijf 1], heeft bij de SIOD verklaard dat verdachte in maart 2009 tijdens een toolboxmeeting aan het personeel heeft medegedeeld dat [bedrijf 1] gebruik ging maken van de WTV-regeling. Iedereen kon gewoon zijn normale uren per week blijven werken. De WTV-regeling was een tegemoetkoming van het Rijk aan de werkgever.
Ingevulde gewerkte en niet-gewerkte uren op de declaraties en opgavenformulieren
Op naam van [bedrijf 1] zijn op 17 juni 2009 en 16 september 2009 onder meer de volgende declaraties wegens werktijdverkorting bij het UWV te Eindhoven ingediend:
- 4 declaraties op naam van [naam 1] ;
- 4 declaraties op naam van [naam 4] ;
- 3 declaraties op naam van [naam 3] ;
- 4 declaraties op naam van [naam 5] ;
- 3 declaraties op naam van [naam 6] ;
- 4 declaraties op naam van [naam 7] ;
- 4 declaraties op naam van [naam 8] ;
- 4 declaraties op naam van [naam 9] ;
- 4 declaraties op naam van [naam 10] ;
- 4 declaraties op naam van [naam 11] ;
- 2 declaraties op naam van [naam 12] .
Op bovengenoemde declaraties is telkens onder de kolom: “Aantal gewerkte uren bij eigen werkgever” minder uren ingevuld dan het aantal uren dat de betreffende werknemer op grond van zijn “normale uren” werkte. [naam 3] heeft daarover verklaard dat zij de uren op de declaraties van de werknemers heeft ingevuld in opdracht van verdachte. In de kolom aantal gewerkte uren bij eigen werkgever moest zij van verdachte standaard vier uur per dag invullen.
Op naam van [bedrijf 1] zijn bij het SZW te Den Haag ingediend:
- een opgavenformulier gebruik werktijdverkorting d.d. 4 mei 2009 ;
- een opgavenformulier gebruik werktijdverkorting d.d. 17 juni 2009 ;
- een opgavenformulier gebruik werktijdverkorting d.d. 29 juli 2009 ;
- een opgavenformulier gebruik werktijdverkorting d.d. 24 september 2009 .
Op bovengenoemde opgavenformulieren staan onder “5. Aantal niet gewerkte uren” respectievelijk de volgende uren ingevuld: 1260, 960, 876 en 876.
Verdachte heeft verklaard dat hij de WTV-regeling heeft aangevraagd en de formulieren heeft ingevuld of laten invullen en de formulieren heeft ondertekend. Hij heeft daarbij de ingevulde gewerkte uren gebaseerd op een verdeling van het maximale toegestane aantal uren verdeeld over het aantal dagen dat er gewerkt was. Het hoeft niet zo te zijn dat opgegeven gewerkte uren overeenkomen met de daadwerkelijk gewerkte uren, aldus verdachte. Verdachte wilde maximaal gebruik maken van de regeling en heeft op die manier de uren verantwoord op de declaraties.
Verdachte heeft het toegestane aantal uren ingevuld of laten invullen. Hij heeft niet in het systeem gekeken wat de daadwerkelijk niet gewerkte uren waren.
Feitelijk gewerkte uren en niet-gewerkte uren
De werknemers waarvoor de WTV-regeling is aangevraagd hebben verklaard dat zij hun volledige uren hebben gewerkt.
Verdachte heeft verklaard dat zijn werknemers inderdaad niet naar huis zijn gegaan en dat zij altijd volledig aanwezig zijn geweest. Verdachte heeft op zitting verklaard dat het idee vanaf het begin af aan was om de werknemers niet naar huis te sturen. Het idee was om aan de ene kant de orders die er waren zorgvuldig uit te voeren en aan de andere kant om in de tijd die over was, de werknemers op te leiden en op een hoger niveau te brengen. Dit zou mede geschieden door zogenaamd “learning on the job”.
De op de opgavenformulieren (afkomstig van de declaraties) ingevulde niet-gewerkte uren komen derhalve (ook) niet overeen met de feitelijk niet-gewerkte uren.
Overweging met betrekking tot het verweer [naam]
De verdediging heeft aangevoerd dat hoewel 100% van de uren feitelijk werd doorgebracht op de werkvloer, slechts 50% van die tijd omzet is behaald en dat de overige 50% van die tijd is ingevuld door scholing van de werknemers. Deze scholing is ingevuld door middel van het project Puma en het zogenaamde “learning on the job”.
De verdediging heeft in dit kader overgelegd een onderzoeksrapport in opdracht van de Raad voor Werk en Inkomen 2009 waarui blijkt dat veel bedrijven op wie de WTV-regeling van toepassing is verklaard scholing hebben ingevuld met learning on the job.
Daarvan uitgaande is er volgens de verdediging van valsheid in geschrifte dan ook geen sprake; deze scholingsuren dienden immers ook in mindering te worden gebracht op het aantal gewerkte uren bij de eigen werkgever.
Dit verweer slaagt niet. Nog daargelaten de vraag of het project Puma als scholing kan worden beschouwd, is de rechtbank van oordeel dat op geen enkele wijze aannemelijk is gemaakt dat de werknemers de volledige meer-uren dan de ingevulde gewerkte uren aan scholing hebben besteed.
Op het overzicht dat verdachte op 1 september 2010 aan de SIOD heeft opgestuurd, hetgeen ook ter zitting is besproken, staan per WTV-periode productienummers vermeld met daarachter het aantal uur dat hieraan besteed is. In da overzicht wordt niet over scholingsuren gesproken. Ook tijdens de ondervraging van verdachte ter zitting is door verdachte niet aannemelijk gemaakt dat de werknemers de betreffende uren geschoold zijn.
Ook uit de individuele Persoonlijke Opleidingsplannen (hierna: POP’s) die in het kader van de WTV-regeling voor de werknemers zijn opgemaakt blijkt niet dat de werknemers worden geschoold door middel van het project Puma. Enkele werknemers hebben weliswaar verklaard werkzaamheden in dit kader te hebben verricht, maar ook dat is onvoldoende om te komen tot de gestelde scholingsuren.
Het verweer dat enkele werknemers (met name [naam 3] en [naam]) gedeeltelijk zijn geschoold door middel van “learning on the job” acht de rechtbank wel aannemelijk.
- Ten aanzien van [naam 3] acht de rechtbank aannemelijk gemaakt dat zij tijdens de derde periode van de WTV-regeling voor de helft van haar normale uren, is opgeleid via learning on the job in het werken met het programma Accountview.
Volgens het POP opgemaakt ten behoeve van [naam 3] zou een boekhoudprogramma in drie werkdagen aangeleerd kunnen worden. Gezien de invulling van de opleiding op de manier zoals door [naam 3] in haar verklaring is omschreven, gaat de rechtbank er van uit dat zij in die periode van zes weken de meer-uren hiermee ingevuld heeft.
De rechtbank gaat er dan ook van uit dat de declaratie die betrekking heeft op deze periode juist is ingevuld.
- Ook ten aanzien van [naam] acht de rechtbank in de derde periode van de WTV-regeling voldoende aannemelijk gemaakt dat hij voor de helft van de tijd opleiding middels “learning on the job” heeft gehad ten aanzien van het programma Plan de Campagne. Gezien de invulling van de opleiding op de manier zoals door [naam] in zijn verklaring is omschreven, gaat de rechtbank er met de officier van justitie van uit dat hij in die periode van zes weken de meer-uren hiermee ingevuld heeft. De rechtbank gaat er dan ook van uit dat de declaratie die betrekking heeft op deze periode juist is ingevuld.
Voor dit onderdeel van de tenlastelegging slaagt het verweer.
Voor de overige werknemers zijn weliswaar aanknopingspunten in het dossier te vinden dat er enige uren/ dagdelen aan opleiding middels “learning on the job” zijn besteed, maar lang niet genoeg om de meer-uren mee op te vullen. Ten aanzien van de overige werknemers wordt het verweer dan ook verworpen.
Overweging met betrekking tot het bewijs van de strafbare gedraging door [bedrijf 1].
Uit het vorenstaande volgt dat de uren die volgens de declaraties bij de eigen werkgever zijn gewerkt minder uren zijn dat de uren die de werknemers feitelijk op de werkvloer bij [bedrijf 1] aanwezig zijn geweest.
Dit vindt zijn bevestiging in het overzicht dat als bijlage D017-01 in het dossier zit. Daarop zijn door de SIOD de gedeclareerde gewerkte uren vergeleken met de daadwerkelijk gewerkte uren per werknemer over de periode waarvoor werktijdverkorting is aangevraagd. Uit dit overzicht volgt dat er minder gewerkte uren zijn ingevuld op de declaraties dan dat de werknemers volgens dat overzicht daadwerkelijk bij [bedrijf 1] hebben gewerkt.
De op de opgavenformulieren (afkomstig van de declaraties) ingevulde niet-gewerkte uren komen derhalve (ook) niet overeen met de feitelijk niet-gewerkte uren.
Op grond van bovenstaande bewijsmiddelen komt de rechtbank tot de conclusie dat de declaraties en opgavenformulieren valselijk zijn opgemaakt nu de ingevulde gewerkte respectievelijk niet-gewerkte uren afwijken van de uren die de werknemers feitelijk hebben gewerkt respectievelijk niet hebben gewerkt, hetgeen in strijd is met de waarheid.
Omdat op grond van de op de declaraties ingevulde daadwerkelijk gewerkte uren het UWV de uiteindelijke WW-uitkering heeft vastgesteld, zijn de declaraties geschriften die bestemd zijn om tot bewijs van enig feit te dienen.
Met de opgavenformulieren gebruik werktijdverkorting is verantwoording afgelegd aan het SZW, zodat ook deze opgavenformulieren geschriften zijn die bestemd zijn om tot bewijs van enig feit te dienen.
Het valselijk opmaken van de declaraties en de opgavenformulieren kan aan de rechtspersoon [bedrijf 1] worden toegerekend. De declaraties zijn immers ten behoeve van [bedrijf 1] opgesteld en opgestuurd aan het UWV op grond waarvan de WW-uitkering is bepaald en aan [bedrijf 1] is uitbetaald. Ook de opgavenformulieren zijn ten behoeve van [bedrijf 1] opgemaakt en opgestuurd aan SZW op grond waarvan verantwoording is afgelegd.
Uit bovenstaande blijkt ook dat het de bedoeling was om de declaraties en de opgavenformulieren als echt en onvervalst te doen voorkomen en als zodanig door het UWV dan wel het SZW te gebruiken zodat voldaan is aan het vereiste oogmerk daartoe.
Bewijs met betrekking tot het functioneel daderschap van verdachte
Voor de beoordeling van de vraag of verdachte feitelijk leiding heeft gegeven aan de aan [bedrijf 1] ten laste gelegde gedragingen, dan wel dat hij daartoe opdracht heeft gegeven, neemt de rechtbank de in de jurisprudentie van de Hoge Raad ontwikkelde criteria als uitgangspunt. Van feitelijk leidinggeven aan verboden gedragingen kan onder omstandigheden sprake zijn indien de desbetreffende functionaris - hoewel daartoe bevoegd en redelijkerwijs gehouden - maatregelen ter voorkoming van deze gedragingen achterwege laat en bewust de aanmerkelijke kans aanvaardt dat de verboden gedragingen zich zullen voordoen.
In deze situatie wordt de functionaris geacht opzettelijk de verboden gedragingen te bevorderen. Uit dit arrest kan voorts worden afgeleid dat de bewuste aanvaarding van deze aanmerkelijke kans zich kan voordoen indien hetgeen de verdachte bekend was omtrent het begaan van strafbare feiten door de rechtspersoon rechtstreeks verband houdt met de ten laste gelegde feiten.
Bij de beoordeling van de vraag of er sprake is van feitelijk leidinggeven aan de aan [bedrijf 1] toe te rekenen (verboden) gedragingen dient allereerst te worden vastgesteld welke formele positie verdachte bekleedde binnen de rechtspersoon [bedrijf 1] en welke feitelijk rol hij binnen de vennootschap had.
[bedrijf 1] is een rechtspersoon, te weten een besloten vennootschap. Zij is statutair en feitelijk gevestigd in Amersfoort. Gebleken is dat ten tijde van de WTV-regeling de aandelen van [bedrijf 1] voor 100% in handen waren van [bedrijf 2] (hierna: Swallower). Deze vennootschap was ook de (enig) bestuurder van [bedrijf 1]. De bestuurders van Swallower waren G.W. Willemse Beheer B.V. en [bedrijf 4] (hierna: Casimir). De bestuurders waren gezamenlijk bevoegd.
Verdachte was bestuurder/enig aandeelhouder van G.W. Willemse Beheer B.V. Medeverdachte B. Schadee was via zijn persoonlijke houdstermaatschappij [bedrijf 5] bestuurder van Casimir, evenals medeverdachte K.J.A. Berghauser Pont via zijn persoonlijke houdstermaatschappij [bedrijf 6]
Verdachte heeft verklaard dat hij algemeen directeur en eindverantwoordelijke was van [bedrijf 1]. In feite ging de hele bedrijfsvoering via zijn bureau, aldus verdachte. Verdachte wist alles wat er gebeurde binnen het bedrijf.
Het was het idee van verdachte om werktijdverkorting aan te vragen voor [bedrijf 1]. Verdachte heeft de uitvoering van de regeling op zich genomen samen met [naam 3].
Gezien de formele en feitelijke positie van verdachte binnen [bedrijf 1] heeft verdachte leiding gegeven aan het valselijk opmaken van de declaraties en de opgavenformulieren zodat dat deel van de tenlastelegging wettig en overtuigend bewezen kan worden.
Verdacht moet, wil medeplegen worden aangenomen, met opzet samen hebben gewerkt met een ander tot het verrichten van de strafbare gedragingen. Er moet hierbij sprake zijn van een bewuste en nauwe samenwerking. Uit het procesdossier, zo stelt de rechtbank vast, kan niet worden opgemaakt dat verdachte bewust en nauw met iemand heeft samengewerkt tot het verrichten van de strafbare gedragingen. Daarom is niet wettig en overtuigend bewezen dat verdachte deze feiten met een ander of anderen heeft gepleegd, zodat hij van dit deel van de tenlastelegging zal worden vrijgesproken.
4.4 De bewezenverklaring
De rechtbank acht op grond van hetgeen hiervoor is vastgesteld en overwogen wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
1.
Machinefabriek en [bedrijf 1] ([bedrijf 1]), omstreeks 17 juni 2009 en omstreeks 16 september 2009, te Amersfoort, althans in Nederland, meer declaraties wegens werktijdverkorting, te weten,
- 4 declaraties wegens werktijdverkorting op naam van [naam 1] (D 002), en
- 4 declaraties wegens werktijdverkorting op naam van [naam 4] (D 003), en
- meer declaraties wegens werktijdverkorting op naam van [naam 3] (D 004), en
- 4 declaraties wegens werktijdverkorting op naam van [naam 5] (D 005), en
- meer declaraties wegens werktijdverkorting op naam van [naam 6] (D 006), en
- 4 declaraties wegens werktijdverkorting op naam van [naam 7] (D 007), en
- 4 declaraties wegens werktijdverkorting op naam van [naam 8] (D 008), en
- 4 declaraties wegens werktijdverkorting op naam van [naam 9] (D009), en
- 4 declaraties wegens werktijdverkorting op naam van [naam 10] (D 010), en
- 4 declaraties wegens werktijdverkorting op naam van [naam 11] (D 011), en
- 2 declaraties wegens werktijdverkorting op naam van [naam 12] (D 012),
- zijnde geschriften die bestemd waren om tot bewijs van enig feit te dienen - telkens valselijk heeft opgemaakt of vervalst, immers heeft [bedrijf 1] op bovengenoemde declaraties onder de kolom “Aantal gewerkte uren bij eigen werkgever” ingevuld of te doen laten invullen telkens minder gewerkte uren dan het aantal uren dat de genoemde werknemer feitelijk heeft gewerkt, zulks met het oogmerk om die geschriften als echt en onvervalst te gebruiken of door een ander te doen gebruiken,
hebbende hij, verdachte, telkens feitelijke leiding gegeven aan die verboden gedragingen.
2.
Machinefabriek en [bedrijf 1] ([bedrijf 1]), omstreeks 4 mei 2009 en omstreeks 17 juni 2009 en omstreeks 24 september 2009 en omstreeks 29 juli 2009, te Amersfoort, althans in Nederland,
- een opgavenformulier gebruik Werktijdverkorting d.d.4 mei 2009 (D 016-01) en
- een opgavenformulier gebruik Werktijdverkorting d.d.17 juni 2009 (D 016-02) en
- een opgavenformulier gebruik Werktijdverkorting d.d. 29 juli 2009 (D 016-04) en
- een opgavenformulier gebruik Werktijdverkorting d.d. 24 september 2009 (D 016-03),
- zijnde geschriften die bestemd waren om tot bewijs van enig feit te dienen - telkens valselijk heeft opgemaakt of vervalst, immers heeft [bedrijf 1] de opgavenformulieren achter “5. Aantal niet gewerkte uren“ ingevuld of doen laten invullen telkens een aantal uren 1.260 (D016-01), 960 (D016-02), 876 (D016-03), 876 (D016-03), dat niet overeenstemt met de feitelijk niet gewerkte uren, zulks met het oogmerk om die geschriften als echt en onvervalst te gebruiken of door een ander te doen gebruiken,
hebbende hij, verdachte, telkens feitelijke leiding gegeven aan die verboden gedragingen.
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.
5.1 De strafbaarheid van de feiten
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.
Het bewezenverklaarde levert de navolgende strafbare feiten op.
Feit 1 en 2: telkens valsheid in geschrift, terwijl hij feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, meermalen gepleegd.
5.2 De strafbaarheid van verdachte
Verdachte is strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die zijn strafbaarheid uitsluit.
6.1 De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft op grond van hetgeen zij bewezen heeft geacht gevorderd aan verdachte op te leggen een werkstraf van 80 uur subsidiair 40 dagen hechtenis en een geldboete van € 5.000,00.
6.2 Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft een strafmaatverweer gevoerd.
6.3 Het oordeel van de rechtbank
Bij het bepalen van de op te leggen straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en de persoon van de verdachte.
Wat betreft de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan heeft de rechtbank het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan valsheid in geschrift, waardoor hij misbruik heeft gemaakt van de WTV-regeling. Een tijdelijke regeling die in het leven is geroepen om bedrijven tegemoet te komen die in acute nood terecht waren gekomen door de financiële crisis in 2008.
Verdachte heeft voor zijn bedrijf meer gemeenschapsgeld ontvangen dan waar het volgens de regeling recht op had. Dit neemt de rechtbank verdachte kwalijk.
De rechtbank heeft bij het bepalen van de straf de gangbare strafmaat in vergelijkbare gevallen in overweging genomen. Gelet op de aard en de ernst van deze feiten acht de rechtbank in beginsel een geldboete een passende straf.
Wat betreft de persoon van verdachte heeft de rechtbank in het bijzonder gelet op de inhoud van een de verdachte betreffend uittreksel uit de justitiële documentatie d.d. 26 mei 2011, waaruit blijkt dat verdachte niet eerder voor strafbare feiten is veroordeeld.
De rechtbank is, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, anders dan de officier van justitie van oordeel dat een werkstraf niet noodzakelijk is.
Hoewel de straf lager is dan de officier van justitie heeft geëist, is de rechtbank van oordeel dat met de op te leggen straf recht wordt gedaan aan de ernst van de bewezen verklaarde feiten en de persoon van verdachte.
7 De wettelijke voorschriften
De beslissing berust op de artikelen 23, 24, 57, 225 van het Wetboek van Strafrecht zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.
8 De beslissing
De rechtbank:
Voorvragen
- verklaart de officier van justitie ontvankelijk in de vervolging van verdachte;
Bewezenverklaring
- verklaart het tenlastegelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.4 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart dat het bewezen verklaarde de volgende strafbare feiten oplevert:
feit 1 en 2: telkens valsheid in geschrift, meermalen gepleegd, terwijl hij feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging;
- verklaart verdachte strafbaar;
Strafoplegging
- veroordeelt verdachte tot betaling van een geldboete van € 3.000,00;
- beveelt dat bij niet betaling van de geldboete, vervangende hechtenis zal worden toegepast van 40 dagen.
Dit vonnis is gewezen door mr. A. van Maanen, voorzitter, mr. Y.M.J.I. Baauw-de Bruijn en mr. S. Wijna, rechters, in tegenwoordigheid van mr. P.A.B. Kleemans, griffier, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting op 11 oktober 2011.