Sector handel en kanton
Handelskamer
zaaknummer / rolnummer: 250784 / HA ZA 08-1223
Vonnis van 17 augustus 2011
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser in conventie,
verweerder in reconventie,
advocaat: mr. P.H. Ruijzendaal,
1. de naamloze vennootschap
N.V. INTERPOLIS SCHADE,
gevestigd te Tilburg,
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
advocaat: mr. J.M. van Noort,
2. [gedaagde sub 2],
wonende te [woonplaats],
gedaagde in conventie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna [eiser] en Interpolis c.s., en laatstgenoemde ook afzonderlijk Interpolis en [gedaagde sub 2], genoemd worden.
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 8 april 2009;
- het proces-verbaal van getuigenverhoor en tegenverhoor zowel in conventie als in reconventie van 13 oktober 2009;
- het proces-verbaal van voortzetting van getuigenverhoor en tegenverhoor zowel in conventie als in reconventie van 8 april 2010;
- het proces-verbaal van voortzetting van getuigenverhoor en tegenverhoor zowel in conventie als in reconventie van 27 september 2010;
- de conclusie na getuigenverhoor van [eiser];
- de conclusie na getuigenverhoor van Interpolis c.s.;
- de antwoordconclusie na getuigenverhoor van [eiser];
- de antwoordconclusie na getuigenverhoor van Interpolis c.s.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De verdere beoordeling
in conventie
2.1. Op 26 september 2005, omstreeks 20.30 uur, heeft op de Utrechtseweg in de gemeente De Bilt een aanrijding plaatsgevonden, waarbij [eiser] en [gedaagde sub 2] betrokken waren. [eiser] werd als bestuurder van een Fiat Punto bij de kruising Utrechtseweg en Archimedeslaan van achteren aangereden door [gedaagde sub 2] als bestuurster van een Mitsubishi Colt. [eiser] houdt [gedaagde sub 2] en haar aansprakelijkheidsverzekeraar Interpolis aansprakelijk voor de door hem geleden schade. Hij verwijt [gedaagde sub 2] dat zij in strijd heeft gehandeld met het bepaalde in artikel 19 van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 (RVV 1990), omdat zij niet in staat is geweest haar voertuig tot stilstand te brengen binnen de afstand waarover zij de weg kon overzien en waarover deze vrij was. Volgens [eiser] levert dit jegens hem een onrechtmatige daad op.
2.2. Interpolis c.s. voert als primair verweer dat niet [gedaagde sub 2], maar [eiser] onrechtmatig heeft gehandeld. [eiser] heeft zijn auto zodanig plotseling en onverwacht tot stilstand gebracht dat [gedaagde sub 2] deze auto niet meer kon ontwijken, aldus Interpolis c.s. Volgens Interpolis c.s. is het verkeersgedrag van [eiser] in strijd met het bepaalde in artikel 5 van de Wegenverkeerswet (WVW) en onrechtmatig ten opzichte van haar, omdat hij voor een groen verkeerslicht heeft geremd en met uitgeschakelde verlichting ongeveer 40 meter voor dit verkeerslicht tot stilstand is gekomen.
Subsidiair voert Interpolis c.s. aan dat – voor zover [gedaagde sub 2] al onrechtmatig heeft gehandeld – sprake is van 100% eigen schuld aan de zijde van [eiser], zodat de schade geheel voor zijn rekening moet blijven.
2.3. In haar tussenvonnis van 8 april 2009 heeft de rechtbank het primaire verweer Interpolis c.s. verworpen, namelijk dat het mogelijke onrechtmatige handelen van [eiser] met zich brengt dat de grondslag van zijn vordering komt te ontvallen. Zij heeft in dit verband overwogen dat het denkbaar is dat zowel [eiser] als [gedaagde sub 2] onrechtmatig heeft gehandeld. Immers kan [eiser] zich als weggebruiker zodanig hebben gedragen dat sprake is van overtreding van artikel 5 WVW, terwijl [gedaagde sub 2] onvoldoende afstand heeft gehouden in de zin van artikel 19 RVV 1990.
2.4. In voornoemd tussenvonnis heeft de rechtbank [eiser] opgedragen feiten en omstandigheden te bewijzen waaruit volgt dat [gedaagde sub 2] op onvoldoende zorgvuldige wijze aan het verkeer heeft deelgenomen door haar voertuig niet tot stilstand te brengen binnen de afstand waarover zij de weg kon overzien en waarover deze vrij was.
De rechtbank heeft verder overwogen dat – als [eiser] in dit bewijs slaagt – het verweer van Interpolis c.s. moet worden beoordeeld dat [eiser] eigen schuld heeft aan de aanrijding, omdat hij plotseling en zonder noodzaak heeft geremd en ongeveer 40 meter voor een groen licht uitstralend verkeerslicht tot stilstand is gekomen.
In dit licht heeft de rechtbank ook overwogen dat aan het verweer van Interpolis c.s. niet wordt toegekomen, als [eiser] niet in voornoemd bewijs slaagt. Uit een oogpunt van proceseconomie heeft de rechtbank Interpolis c.s. evenwel opgedragen feiten en omstandigheden te bewijzen waaruit blijkt dat [eiser] plotseling en zonder noodzaak heeft geremd en ongeveer 40 meter voor een groen licht uitstralend verkeerslicht tot stilstand is gekomen.
2.5. Met instemming van partijen en hun raadslieden zijn de door partijen voorgedragen getuigen gelijktijdig, dat wil zeggen zowel in verhoor als in tegenverhoor en zowel in conventie als in reconventie, gehoord. [eiser] heeft zichzelf, zijn broer [C] en de heer [politieagent] (politieagent) doen horen. Interpolis c.s. heeft de heer [A], [gedaagde sub 2] en haar dochter [B] doen horen.
2.6. Op 13 oktober 2009 heeft [eiser] verklaard:
“Ik blijf bij mijn verklaring dat ik op 26 september 2005 op de Utrechtseweg reed in de richting van de Berenkuil en ter hoogte van het viaduct zag dat het stoplicht op rood stond. Ik herhaal dat ik rustig heb geremd, want ik had geen haast. Toen ik stilstond, keek ik schuin naar boven naar het stoplicht. Ik weet zeker dat het stoplicht op rood stond toen ik vaart minderde. Ik had namelijk een vrij uitzicht en bovendien was er veel verlichting en het regende niet. Heel kort nadat ik tot stilstand was gekomen vond de botsing plaats.
Ik weet heel zeker dat ik vlak voor het verkeerslicht tot stilstand ben gekomen, ik keek er namelijk schuin omhoog naar.
U leest mij de schriftelijke verklaring van de heer [A] van 2 december 2005 gedeeltelijk voor. Ik ken deze verklaring en ik vind het totale onzin. Ik stond vlak voor het stoplicht stil en mijn verlichting was wel degelijk aan. Ik snap ook niet hoe [A] zo nauwkeurig kan verklaren dat ik 40 meter voor het stoplicht tot stilstand ben gekomen. (…)
Mijn auto is vanaf een plek tegenover de manege weggesleept. Dit heb ik ook tijdens de comparitie gezegd en ik bedoel daarmee dat als mijn auto werkelijk 40 meter voor de stopstreep tot stilstand zou zijn gekomen deze niet pas bij de manage weggesleept had hoeven te worden. (…)”
[eiser] heeft verder verklaard:
“Ik had ook geen pech met de auto, deze verkeerde in een heel goede staat. Ik weet dat het expertisebureau iets anders zegt, maar ik merk op dat die mensen alleen een foto van mijn auto hebben gemaakt. Er is geen onderzoek verricht.
De verlichting was aan toen ik met mijn auto reed. Na het ongeluk heb ik trouwens geen olie op het wegdek gezien. De medewerkers van het takelbedrijf hebben mij desgevraagd verteld dat het gebruikelijk is dat er wordt gereinigd als er olie op het wegdek ligt. Ik weet dat deze medewerkers het wegdek niet hebben schoongemaakt. (…)
Ik heb niet met [A] gesproken. Anders dan hij verklaart, heeft hij mij niet uit de auto geholpen. Hij is niet eens naar mij toegekomen. (…)”
Over het aanrijdingsformulier waarop met de hand is geschreven dat de auto van [eiser] stil stond voor een rood stoplicht op het moment van de aanrijding, heeft hij verklaard:
“Ik weet heel zeker dat de situatieschets en de bijbehorende tekst, waaronder “stoplicht was rood”, al op het schadeformulier stonden toen ik dit ondertekende. (…)
Ik licht toe hoe dit ondertekenen in zijn werk is gegaan. Na het ongeluk heb ik mijn broer gebeld en hem gevraagd of hij wilde komen. Toen hij op de plaats van het ongeluk kwam, lag ik op de grond. Hij vroeg mij wat er was gebeurd en daarna is hij naar [gedaagde sub 2] gegaan. Nadien, toen lag ik nog steeds in de ambulance, heeft mijn broer mij gevraagd of ik het formulier wilde ondertekenen. Ik weet niet meer zeker of de handtekening van [gedaagde sub 2] ook op het formulier stond toen ik het ondertekende. Ik weet wel dat de politieman [politieagent] erbij was toen ik het ondertekende. [politieagent] heeft de overige gegevens op het formulier ingevuld die op mij betrekking hebben.
Ik weet niet of [gedaagde sub 2] betrokken is geweest bij het invullen van het formulier. Ik vind haar verklaring in de brief van 27 februari 2007, waarin zij zegt dat er geen schets of tekening op het formulier stond, belachelijk.”
[eiser] heeft op 13 oktober 2009 verklaard:
“Ik licht toe wat er is gebeurd. Ik lag in bed toen mijn broertje mij belde. Ik ben gelijk opgestaan en naar Utrecht gereden. Toen ik op de plek van het ongeval aankwam was de politie er al. Ik ben naar mijn broer toegegaan die op de grond zat tegen een hek aan. (…) Hij vertelde mij ook wat er was gebeurd en vroeg mij of ik het wilde regelen. Vervolgens heb ik kort met mevrouw [gedaagde sub 2] gesproken en daarna met de politieagent. (…) Ik heb vervolgens de situatieschets op het schadeformulier aangebracht en ook de tekst “stoplicht was rood”. Daarna heb ik de overige gegevens ingevuld voor zover ik die kende. Vervolgens heb ik het formulier aan de agent gegeven die het formulier verder heeft ingevuld. [gedaagde sub 2] heeft ook naar het formulier gekeken en heeft het toen ondertekend. Ik heb gezien dat zij het formulier ondertekende. Toen ben ik samen met de agent naar mijn broer in de ambulance gelopen waarna hij het formulier eveneens heeft ondertekend.”
Ook [eiser] verklaard:
“[gedaagde sub 2] vertelde mij dat zij van achteren op een auto was gereden en vroeg mij verder met de agent te praten. Zij heeft mij geen concrete informatie gegeven, maar alleen gezegd dat ik het verder met de agent moest afhandelen. Deze agent heeft wel uitvoerig met [gedaagde sub 2] gesproken, zij spraken ook met elkaar toen ik naar hen toeliep. De agent vertelde mij dat mijn weergave op het schadeformulier juist was. Ik herinner mij dat [gedaagde sub 2] ook naar de tekening en de schets heeft gekeken en dat zij ermee akkoord was. Ik licht toe dat ik uitdrukkelijk aan [gedaagde sub 2] en de agent heb gevraagd of het stoplicht op rood stond en beiden hebben zij bevestigend beantwoo[eiser] heeft voorts verklaard:
“Toen ik op de plek van het ongeval aan kwam, stond de auto van mijn broer iets voorbij het stoplicht. De auto van [gedaagde sub 2] stond daar achter. U toont mij de situatieschets die hoort bij het proces-verbaal van politie. Deze schets klopt volgens mij.”
En verder:
“De verklaring van [gedaagde sub 2] in haar brief van 27 februari 2007 klopt totaal niet. Ik heb de tekening en de tekst op het formulier aangebracht en ik heb gezien dat [gedaagde sub 2] het formulier daarna in het bijzijn van de politie heeft ondertekend.”
2.8. [politieagent], van beroep politieagent, heeft op 8 april 2010 onder meer verklaard:
“Het klopt dat ik de registratieset heb opgemaakt. Ik was de enige politieman die na het ongeluk ter plaatse kwam. Ik heb toen gesproken met [eiser], [gedaagde sub 2] en [A] en heb hun verklaringen beknopt opgenomen. Mogelijk heb ik ook gesproken met de passagier van [gedaagde sub 2].
Ik heb de auto van [eiser] na de stopstreep aangetroffen en heb dat ook als zodanig op de schets ingetekend. Ik kan niets zeggen over de plaats waar de auto tot stilstand is gekomen, want ik was niet aanwezig op het moment van het ongeluk. Ik weet niet meer of [A] hierover iets heeft gezegd.
Evenmin kan ik mij herinneren of de auto van [eiser] lichten aan had.”
[politieagent] heeft verder verklaard:
“U leest mij de verklarin[eiser] gedeeltelijk voor. Daarop reageer ik als volgt. Ik kan mij herinneren dat [C] wilde dat zijn verhaal over het rode verkeerslicht ingebracht zou worden op het schadeformulier. Ik heb hem gezegd dat hij zich er buiten moest houden, omdat hij niet aanwezig was op het moment van het ongeval. Ik kan niet gezegd hebben dat het stoplicht op rood stond; ik onthoud mij altijd van dergelijk commentaar.
Ik weet niet of de broer van [eiser] de schets in mijn bijzijn heeft gemaakt. Ik was er wel bij toen partijen het schadeformulier ondertekenden, maar weet niet of de schets er toen ook op stond. Ik kan mij niet herinneren wie van partijen als eerste ondertekende. Het klopt wel dat ik bepaalde gegevens op het schadeformulier heb ingevuld, maar ik kan mij niet meer herinneren welke.”
Ook heeft [politieagent] verklaard:
“Ik weet niet of ik remsporen op het wegdek zag en kan mij evenmin herinneren of er olie lag. Ik licht toe dat, als ik olie aantref, ik altijd de brandweer bel om te reinigen. Evenmin weet ik of er rook uit enige auto kwam.”
2.9. [A] heeft op 8 april 2010 verklaard:
“Ik blijf bij mijn verklaring van 2 december 2005. Ik licht toe hoe het ongeluk heeft plaatsgevonden. Ik kwam van mijn volkstuin en stond te wachten voor het rode fietserstoplicht. Het licht bleef lang op rood staan vanwege een passerende bus vanuit Utrecht. Ik zag dat de stoplichten van de auto’s op groen stonden. Toen naderde een auto vanuit De Bilt zonder verlichting. De verlichting ging even aan en toen weer uit. Ongeveer 40 meter voor het stoplicht stond deze auto opeens stil. Ik zag dat de wielen blokkeerden en dat hij naar links trok. Er kwam rook uit de auto. Ik sprong van mijn fiets omdat de auto mijn kant op kwam en ik dacht dat het fout zou gaan. Toen kwam er een auto van achteren die de eerste auto probeerde te ontwijken via de busbaan. Dat lukte niet en de eerste auto werd aan de rechterachterkant geraakt.
Ik heb toen alle mensen uit de auto’s geholpen. Bij nader inzien verklaar ik dat ik alleen [eiser] uit de auto heb geholpen. Daarna heb ik het overige verkeer met een lamp gewaarschuwd totdat de motoragent kwam.”
[A] heeft verder verklaard:
“Ik herhaal dat alle vier de wielen blokkeerden. Het motorblok is zelfs geëxplodeerd en er kwam olie vrij. Het viel mij op dat de bedrading onder het dashboard van de auto van [eiser] met elkaar was doorverbonden. Dat kon ik zien omdat deze bedrading loshing.
Ik heb de motoragent op de olie geattendeerd, maar deze zei dat de berging ervoor zou zorgen.
Ook heb ik de politie gezegd dat de auto 40 meter voor het stoplicht stopte, want mij werd gevraagd wat ik had gezien.
Ik heb wel met [eiser] gesproken en hem zelfs gevraagd of hij gewond was.”
Ook heeft [A] verklaard:
“Ik herhaal dat ik van mijn plek heb gezien dat de stoplichten voor de auto’s op groen stonden. (…)
Ik heb nog zand op de olie gegooid. U toont mij de tekening die behoort bij de registratieset van de politie. Daarover merk ik op dat de auto van [eiser] na de botsing naar links geschoven was en in het voorsorteervak naar de Archimedeslaan terecht was gekomen. De tekening klopt volgens mij in zoverre niet.
Ik herhaal dat de auto van [eiser] 40 à 50 meter voor de stopstreep tot stilstand kwam.”
2.10. Op 27 september 2010 heeft [gedaagde sub 2] over het ongeluk verklaard:
“U laat mij mijn schriftelijke verklaringen van 13 maart 2006 en 27 februari 2007 lezen. Ik blijf bij deze verklaringen.
Ik herinner mij dat ik uit Zeist kwam met mijn dochter. (…) Ik reed op de Utrechtseweg richting Utrecht. (…) Ik reed 80 km per uur. Ik heb niet gekeken op de snelheidsmeter, maar ik rijd nooit harder dan is toegestaan. Het stoplicht stond op groen, daarom ben ik in eerste instantie door blijven rijden. [eiser] stond bij de stopstreep van het stoplicht stil en remde. Dat zag ik omdat zijn remlichten aangingen. Ik denk dat hij dit deed om mij te waarschuwen. Op dat moment ben ik ook gaan remmen, maar dat was te laat. Ik heb hard geremd. Ik weet niet wat de afstand tussen de beide auto’s was op het moment dat ik begon te remmen, maar ik schat dat deze afstand niet minder dan tien meter was.
Er lag kennelijk olie op het wegdek, want daar gleed ik doorheen en ik kon mijn stuur niet meer houden. Uit het feit dat [eiser] voor het groene stoplicht stil stond, leid ik af dat hij pech had. Hij zat ook te bellen op het moment van de botsing, dat weet ik honderd procent zeker. Het was niet zo donker dat ik niet kon zien dat [eiser] aan het bellen was.
Ik heb niet gezien of er olie uit de auto van [eiser] kwam, maar uit mijn auto kwam in elk geval geen olie. De takelservice, die na de politie arriveerde, heeft zand over de olie gestrooid.
De “gewone” achterverlichting van de auto van [eiser] was niet aan.”
Over het aanrijdingsformulier heeft [gedaagde sub 2] verklaard:
“Ik weet zeker dat de schets en de tekst (waaronder “stoplicht was rood”) niet op het formulier stonden op het moment dat ik het ondertekende. Ik herhaal dat het stoplicht op groen stond, anders had ik wel eerder afgeremd. Ik heb niet met de broer van [eiser] gesproken. Ik weet wel dat hij tegen mij tekeer ging en dat de politie er tussen kwam en zei dat zij het was die de vragen stelde. De politie heeft het formulier ingevuld, waarna ik het heb ondertekend. Mijn dochter was daarbij. (…)”
Verder heeft [gedaagde sub 2] verklaard:
“[A] is na het ongeval naar ons toegekomen en vroeg hoe het ging. Hij heeft ook hulp verleend. Daarmee bedoel ik dat hij ook de politie heeft gebeld en het verkeer heeft geregeld met een zaklamp.
[gedaagde sub 2] heeft ook verklaard:
“Na de botsing stond de auto van [eiser] in de richting van de secundaire weg. Ik denk dat zijn auto drie à vijf meter voorbij het stoplicht stond. Ik kan mij niet herinneren of de auto van [eiser] is verplaatst na de aanrijding.
Ik heb zelf niets ingevuld op het schadeformulier. (…)
U leest mij de verklaring van [A] gedeeltelijk voor, namelijk waar hij zegt dat de auto van [eiser] veertig meter voor het stoplicht stopte. Dat lijkt mij erg veel. Ik herinner mij dat de auto net voor de stopstreep stond toen de botsing plaatsvond. Door deze botsing is de auto van [eiser] over de stopstreep geschoven. (…)”
2.11. [B] heeft op 27 september 2010 verklaard:
“U laat mij mijn schriftelijke verklaring van 13 maart 2006 lezen. Ik blijf bij deze verklaring.
Wij kwamen vanuit een woonwijk in Zeist en reden op de Utrechtseweg. Voor ons stond de auto van [eiser], die remde voor een groen stoplicht. Ik bedoel daarmee dat [eiser] eerst reed en toen keihard remde. Ik zag de remlichten oplichten. Ik kan mij niet herinneren of de gewone verlichting aan was.
Er lag olie op de weg waardoor wij uitgleden en tegen de auto van [eiser] botsten. Op het moment van de botsing reed de auto van [eiser] nog een beetje. Ik weet niet hoe hard wij reden.
[eiser] remde een eind voor het stoplicht. De botsing vond ook plaats een heel stuk voor de stopstreep.
Na de botsing zijn mijn moeder en ik uitgestapt. De auto van [eiser] stond op dat moment vlakbij de stopstreep.
Ik weet niet meer waarom ik in mijn schriftelijke verklaring ten behoeve van Interpolis geen melding heb gemaakt van het feit dat ik olie op het wegdek heb zien liggen. Waarschijnlijk heb ik dit niet gedaan vanwege de schrik. Ik weet wel dat de olie er al lag toen wij aankwamen en ik neem aan dat de olie uit de auto van [eiser] kwam. Ik heb niet gezien of er vóór de botsing olie uit zijn auto kwam. Na de botsing lekte er vanuit de rechter achterkant van zijn auto olie. Er lag een hele streep op de weg.
Ondanks de duisternis zag ik olie op het wegdek glinsteren. Door de verlichting zag ik de glinstering. De streep olie was ongeveer 20 à 25 cm breed en lag aan de rechterkant van de rijbaan.”
Over het aanrijdingsformulier heeft [B] verklaard:
“Van een mijnheer, ik neem aan dat hij van de Takelservice was, moesten [eiser] en mijn moeder een schadeformulier invullen. Deze mijnheer kreeg nog woorden met de broer van [eiser]. Noch [eiser] noch zijn broer heeft aan mij gevraagd hoe het ongeluk volgens mij had plaatsgevonden. Ik weet niet of zij dit aan mijn moeder hebben gevraagd. Volgens mij was ik erbij toen mijn moeder het formulier ondertekende.”
De beoordeling van de getuigenverklaringen
2.12. Vanwege de samenhang tussen de bewijsopdrachten en de verwevenheid van de feiten zal de rechtbank de getuigenverklaringen gezamenlijk behandelen. Hierbij merkt zij op dat de verklaringen van [eiser] in het kader van zijn bewijsopdracht ingevolge artikel 164 lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering (Rv.) geen bewijs in zijn voordeel kunnen opleveren, tenzij deze verklaringen strekken ter aanvulling van onvolledig bewijs. Hiervan is sprake als er aanvullende bewijzen zijn die zodanig sterk zijn en zodanig essentiële punten betreffen dat zij de verklaringen van [eiser] voldoende geloofwaardig maken.
2.13. In zijn conclusie na enquête stelt [eiser] dat stoppen en stilstaan voor een verkeerslicht door een vooroprijdende auto een te verwachten verkeerssituatie is voor een achteropkomende automobilist, waarmee rekening gehouden moet worden. Hierbij is het niet relevant of [eiser] voor een rood of een groen stoplicht stilstond. [gedaagde sub 2] had er, aldus [eiser], bij het zien van een verkeerslicht op bedacht moeten zijn dat zij haar auto tijdig tot stilstand moest kunnen brengen. Uit de getuigenverklaringen blijkt niet dat sprake is van een bijzondere situatie die de onrechtmatigheid van de aanrijding door [gedaagde sub 2] opheft, aldus nog steeds [eiser].
2.14. Hiermee gaat [eiser] eraan voorbij dat de rechtbank hem opgedragen feiten en omstandigheden te bewijzen waaruit volgt dat [gedaagde sub 2] – kort gezegd – op onvoldoende zorgvuldige wijze aan het verkeer heeft deelgenomen en niet Interpolis c.s. heeft opgedragen te bewijzen dat [gedaagde sub 2] deze zorgvuldigheid wel in acht heeft genomen. De grondslag voor deze bewijslastverdeling is gelegen in het feit dat de rechtbank in r.o. 4.11 van haar tussenvonnis van 8 april 2009 reeds heeft geoordeeld dat uit het enkele feit dat de door [gedaagde sub 2] bestuurde auto tegen de achterkant van [eiser]’s auto is gebotst, niet zonder meer volgt dat [gedaagde sub 2] het bepaalde in artikel 19 RVV 1990 niet in acht heeft genomen. Anders dan [eiser] veronderstelt, is bij de beantwoording van de vraag of de achteropkomende automobilist op zorgvuldige wijze aan het verkeer heeft deelgenomen door voldoende afstand te houden namelijk met name van belang of deze redelijkerwijs rekening heeft moeten en kunnen houden met het obstakel (zie HR 13 april 2001, NJ 2001, 572 en de conclusie van A-G Spier voor dat arrest en de daarin aangehaalde jurisprudentie). De rechtbank zal daarom aan de hand van de getuigenverklaringen beoordelen of [gedaagde sub 2] in het licht van het bepaalde in artikel 19 RVV 1990 redelijkerwijs rekening heeft moeten houden met de stilstaande auto van [eiser].
2.15. Volgens [eiser] blijkt uit de getuigenverklaringen dat hij net voor de stopstreep tot stilstand is gekomen. Alleen [A] verklaart dat [eiser] 40 meter voor de stopstreep tot stilstand is gekomen (zie r.o. 2.9), maar deze verklaring is zo onwaarschijnlijk dat daaraan geen enkele betekenis kan worden toegekend, aldus [eiser].
2.16. Met [eiser] is de rechtbank van oordeel dat uit de getuigenverklaringen niet de conclusie kan worden getrokken dat zijn auto ongeveer 40 meter voor de stopstreep tot stilstand is gekomen. [eiser] heeft verklaard dat hij vlak voor het stoplicht stil stond. Ook heeft hij verklaard dat als zijn auto werkelijk 40 meter voor de stopstreep tot stilstand zou zijn gekomen, deze niet pas bij de manage weggesleept had hoeven te worden (zie r.o. 2.6). Deze verklaring wordt ondersteund door die van [gedaagde sub 2]. Immers heeft zij verklaard dat de auto van [eiser] “net voor de stopstreep (stond) toen de botsing plaatsvond.” (zie r.o. 2.10).
Weliswaar heeft [B] verklaard dat “[eiser] een eind voor het stoplicht (remde).” en dat “De botsing ook plaats(vond) een heel stuk voor de stopstreep.”, maar de rechtbank hecht op dit punt meer waarde aan de verklaring van haar moeder, zijnde de bestuurster van de auto. Daar komt bij dat het enkele feit dat [eiser] een eind voor het stoplicht begon met remmen zoals [B] heeft verklaard, niet noodzakelijk betekent dat hij ook een eind – laat staan 40 meter – voor de stopstreep tot stilstand is gekomen.
Vanwege de discrepantie tussen de verklaring van [gedaagde sub 2] en die van [A] over de plek waar [eiser] tot stilstand is gekomen – en mede gelet op de onsamenhangende en moeizame wijze waarop het verhoor van [A] heeft plaatsgevonden – hecht de rechtbank geen waarde aan [A]s verklaring dat de auto van [eiser] ongeveer 40 meter voor de stopstreep tot stilstand is gekomen. Er moet daarom van uit worden gegaan dat de auto van [eiser] vlak voor de stopstreep tot stilstand is gekomen, hetgeen een gebruikelijke en te verwachten plaats is.
2.17. Dit brengt naar het oordeel van de rechtbank niet mee dat [gedaagde sub 2] reeds daarom onvoldoende afstand heeft gehouden en onvoldoende defensief heeft gereden, zodat zij onrechtmatig ten opzichte van [eiser] heeft gehandeld. Anders dan bijvoorbeeld het geval is bij het naderen van een voorrangsweg of een onoverzichtelijke kruising, in welk geval er rekening mee gehouden moet worden dat een voorligger afremt of zelfs tot stilstand komt en vervolgens langzaam optrekt, hoeft een achteropkomende automobilist er redelijkerwijs geen rekening mee te houden dat zijn voorganger op een weg zoals de Utrechtseweg (een doorgaande voorrangsweg waarop 80 km/u mag worden gereden en waarop tijdens de avonduren in de regel geen files staan) voor een groen licht uitstralend verkeerslicht zonder duidelijke noodzaak stopt. Bij dit oordeel betrekt de rechtbank tevens de tussen partijen vaststaande omstandigheden dat het zicht tijdens het ongeval goed was, het niet regende en de straatverlichting ter plaatse functioneerde. Tevens betrekt de rechtbank hierbij de omstandigheid dat het onderhavige verkeerslicht standaard op groen staat, hetgeen onder meer blijkt uit het door Interpolis c.s. in het geding gebrachte rapport van registerexpert Th. van den Brink, waarin onder meer is vermeld:
“Uit observatie is gebleken dat het rechtdoorgaande verkeer op de Utrechtseweg / Biltsestraatweg in de richting van de stad Utrecht standaard een verkeerslicht heeft met groen uitstralend licht.”
Voor de beantwoording van de vraag of [gedaagde sub 2] in het onderhavige geval onvoldoende afstand tot [eiser] heeft gehouden en dus onzorgvuldig heeft gereden, acht de rechtbank het daarom – anders dan [eiser] stelt (zie r.o. 2.13) – van belang of hij voor een rood of groen licht uitstralend verkeerslicht stilstond.
2.18. [eiser] heeft verklaard dat hij voor een rood stoplicht tot stilstand is gekomen (zie r.o. 2.6). Gelet op het bepaalde in artikel 164 lid 2 Rv. kan deze verklaring slechts strekken tot aanvulling van onvolledig bewijs. Volgens [eiser] wordt zijn verklaring ondersteund door het door hem en [gedaagde sub 2] ondertekende aanrijdingsformulier (door partijen ook schadeformulier genoemd) waarop met de hand is geschreven dat de auto van [eiser] stil stond voor een rood stoplicht op het moment van de aanrijding.
Over dit aanrijdingsformulier [eiser] verklaard dat hij de tekst “stoplicht was rood” op het formulier heeft ingevuld. Ook heeft hij verklaard dat hij dit met instemming van [gedaagde sub 2] en mede op basis van informatie van [politieagent] heeft gedaan (zie r.o. 2.7): “Hij ([eiser], toevoeging rechtbank) vertelde mij ook wat er was gebeurd en vroeg mij of ik het wilde regelen. Vervolgens heb ik kort met mevrouw [gedaagde sub 2] gesproken en daarna met de politieagent ([politieagent], toevoeging rechtbank). (…) Ik heb vervolgens de situatieschets op het schadeformulier aangebracht en ook de tekst “stoplicht was rood”. Daarna heb ik de overige gegevens ingevuld voor zover ik die kende. Vervolgens heb ik het formulier aan de agent gegeven die het formulier verder heeft ingevuld. [gedaagde sub 2] heeft ook naar het formulier gekeken en heeft het toen ondertekend. Ik heb gezien dat zij het formulier ondertekende. Toen ben ik samen met de agent naar mijn broer in de ambulance gelopen waarna hij het formulier eveneens heeft ondertekend. (…) De agent vertelde mij dat mijn weergave op het schadeformulier juist was. Ik herinner mij dat [gedaagde sub 2] ook naar de tekening en de schets heeft gekeken en dat zij ermee akkoord was. Ik licht toe dat ik uitdrukkelijk aan [gedaagde sub 2] en de agent heb gevraagd of het stoplicht op rood stond en beiden hebben zij bevestigend beantwoord. (…) Ik herinner mij dat [gedaagde sub 2] ook naar de tekening en de schets heeft gekeken en dat zij ermee akkoord was. Ik licht toe dat ik uitdrukkelijk aan [gedaagde sub 2] en de agent heb gevraagd of het stoplicht op rood stond en beiden hebben zij bevestigend beantwoord.”
2.19. Hier staan de verklaringen van [gedaagde sub 2], [politieagent], [B] en [A] tegenover. [gedaagde sub 2] heeft verklaard (zie r.o. 2.10): “Het stoplicht stond op groen, daarom ben ik in eerste instantie door blijven rijden. [eiser] stond bij de stopstreep van het stoplicht stil en remde. Dat zag ik omdat zijn remlichten aangingen. Ik denk dat hij dit deed om mij te waarschuwen. (…) Ik weet zeker dat de schets en de tekst (waaronder “stoplicht was rood”) niet op het formulier stonden op het moment dat ik het ondertekende. Ik herhaal dat het stoplicht op groen stond, anders had ik wel eerder afgeremd. Ik heb niet met de broer van [eiser] gesproken.”
[politieagent] heeft verklaard (zie r.o. 2.8): “U leest mij de verklarin[eiser] gedeeltelijk voor. Daarop reageer ik als volgt. Ik kan mij herinneren dat [C] wilde dat zijn verhaal over het rode verkeerslicht ingebracht zou worden op het schadeformulier. Ik heb hem gezegd dat hij zich er buiten moest houden, omdat hij niet aanwezig was op het moment van het ongeval. Ik kan niet gezegd hebben dat het stoplicht op rood stond; ik onthoud mij altijd van dergelijk commentaar. Ik weet niet of de broer van [eiser] de schets in mijn bijzijn heeft gemaakt. Ik was er wel bij toen partijen het schadeformulier ondertekenden, maar weet niet of de schets er toen ook op stond.”
[B] heeft verklaard (zie r.o. 2.11): “Wij kwamen vanuit een woonwijk in Zeist en reden op de Utrechtseweg. Voor ons stond de auto van [eiser], die remde voor een groen stoplicht. Ik bedoel daarmee dat [eiser] eerst reed en toen keihard remde. Ik zag de remlichten oplichten. (…)”.
[A] heeft verklaard (zie r.o. 2.9): “Ik (…) stond te wachten voor het rode fietserstoplicht. Het licht bleef lang op rood staan vanwege een passerende bus vanuit Utrecht. Ik zag dat de stoplichten van de auto’s op groen stonden. Toen naderde een auto vanuit De Bilt zonder verlichting. (…) Ongeveer 40 meter voor het stoplicht stond deze auto opeens stil. Ik zag dat de wielen blokkeerden en dat hij naar links trok.”.
2.20. De rechtbank stelt vast dat de verklarin[eiser] niet gebaseerd is op wetenschap die van hem zelf afkomstig is. Immers staat vast dat hij niet aanwezig was op het moment van het ongeluk en dat zijn broer hem heeft verteld dat hij voor een rood stoplicht stopte. In zoverre kan de verklarin[eiser] niet strekken tot aanvulling van de verklaring van zijn broer. Hoewel [eiser] in december 2005 ook schriftelijk heeft verklaard dat hij voor een rood stoplicht stopte (zie r.o. 2.5 van het tussenvonnis van 8 april 2009), welke verklaring ingevolge artikel 164 lid 2 Rv. geen beperkte bewijskracht heeft, ziet de rechtbank geen aanleiding aan deze schriftelijke verklaring meer waarde te hechten dan aan hetgeen [eiser] tijdens het getuigenverhoor heeft verklaard.
Weliswaar [eiser] ook verklaard dat hij van [gedaagde sub 2] en [politieagent] heeft vernomen dat het stoplicht op rood stond, hij daarom de tekst “stoplicht was rood” op het schadeformulier heeft aangebracht, waarna [gedaagde sub 2] dit formulier heeft ondertekend, maar deze verklaring is niet in overeenstemming met hetgeen [gedaagde sub 2] en [politieagent] hebben verklaard. Hierbij hecht de rechtbank in het bijzonder waarde aan de verklaring van [politieagent] die heeft verklaard zich als politieman te onthouden van het geven van commentaar over de toedracht als hij deze toedracht niet zelf heeft waargenomen. De rechtbank gaat er daarom van uit dat [politieagent] nie[eiser] heeft meegedeeld dat [eiser] voor een rood stoplicht tot stilstand is gekomen. Dit oordeel leidt ertoe dat aan de verklarin[eiser] niet de waarde kan worden toegekend die [eiser] eraan hecht, zodat [eiser]’s verklaring niet wordt ondersteund door aanvullend bewijs als bedoeld in artikel 164 lid 2 Rv.
2.21. Hieraan voegt de rechtbank het volgende toe. Hoewel de verklaringen van [gedaagde sub 2], haar dochter [B] en [A] op punten uiteenlopen (in het bijzonder over de plaats en de wijze waarop [eiser]’s auto tot stilstand is gekomen), verklaren zij eenduidig over het feit dat [eiser] voor een groen licht uitstralend verkeerslicht stilstond.
2.22. Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat niet is komen vast te staan dat [eiser] voor een rood licht uitstralend verkeerslicht tot stilstand is gekomen. Omdat evenmin andere feiten en omstandigheden zijn komen vast te staan die de conclusie rechtvaardigen dat [gedaagde sub 2] onzorgvuldig heeft gereden (in het bijzonder heeft [eiser] niet aangetoond dat [gedaagde sub 2] te dicht ‘op zijn bumper’ zat of te hard reed), is de rechtbank van oordeel dat [eiser] niet in zijn bewijs is geslaagd. De vorderingen van [eiser] die zijn gebaseerd op onrechtmatig handelen door [gedaagde sub 2], zullen dan ook worden afgewezen.
Dit oordeel brengt mee dat niet aan het verweer van Interpolis c.s. wordt toegekomen dat [eiser] eigen schuld heeft aan de aanrijding.
2.23. [eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van Interpolis c.s. worden begroot op:
- griffierecht EUR 254,00
- salaris advocaat 2.486,00 (5,5 punten × tarief EUR 452,00)
Totaal EUR 2.740,00
De kosten aan de zijde van de niet verschenen gedaagde [gedaagde sub 2] worden begroot op
nihil.
in reconventie
2.24. In reconventie vordert Interpolis onder meer betaling van een bedrag van EUR 2.965,- door [eiser] ter zake van schade aan de auto van [gedaagde sub 2]. Zij stelt daartoe dat [eiser] in strijd heeft gehandeld met het bepaalde in artikel 5 WVW. Op grond van dit artikel is het een ieder verboden zich zodanig te gedragen dat gevaar op de weg wordt veroorzaakt of kan worden veroorzaakt of dat het verkeer op de weg wordt gehinderd of kan worden gehinderd. De vordering van Interpolis is gebaseerd op drie pijlers:
- [eiser] heeft zijn auto voor een groen verkeerslicht tot stilstand gebracht;
- Hij is 40 meter voor de stopstreep tot stilstand gekomen; en
- De verlichting van zijn auto was uitgeschakeld.
2.25. Vanwege de verwevenheid tussen de stellingen in conventie en in reconventie en gelet op het feit dat de getuigenverklaringen zowel in conventie als in reconventie afgelegd zijn, zal de rechtbank deze verklaringen betrekken bij haar beoordeling van de reconventionele vorderingen van Interpolis.
2.26. De rechtbank gaat voorbij aan de stelling van Interpolis dat [eiser] 40 meter voor de stopstreep tot stilstand is gekomen. Immers heeft zij in r.o. 2.16 reeds geoordeeld dat aangenomen moet worden dat [eiser] vlak voor de stopstreep tot stilstand is gekomen. Dit is geen ongebruikelijke plaats, zodat daarin geen grond kan worden gevonden voor de stelling van Interpolis dat [eiser] onrechtmatig heeft gehandeld.
2.27. Partijen twisten over de vraag of de verlichting van [eiser]’s auto uitgeschakeld was. De rechtbank is van oordeel dat dit punt niet van belang is voor de beoordeling van de vordering van Interpolis. Vaststaat dat [gedaagde sub 2] de auto van [eiser] heeft gezien. Ook staat vast dat zij heeft gezien dat de remlichten oplichtten. Dit leidt ertoe dat zij zich bewust was van het feit dat er een voorligger was en waar deze zich bevond. Zelfs als het zo zou zijn dat de gewone achterverlichting van [eiser]’s auto niet functioneerde, leidt dit er in de gegeven omstandigheden niet toe dat hij onrechtmatig ten opzichte van [gedaagde sub 2] heeft gehandeld.
2.28. Resteert de vraag of [eiser] onrechtmatig heeft gehandeld door voor een groen verkeerslicht te remmen en tot stilstand te komen, zoals Interpolis stelt.
De rechtbank overweegt dat het enkele afremmen voor een groen verkeerslicht niet zonder meer onrechtmatig is. Dit kan anders zijn als het afremmen zo abrupt en onverwacht gebeurt dat daarmee gevaar wordt veroorzaakt.
2.29. Over de wijze van afremmen heeft [B] verklaard dat [eiser] “keihard remde” (zie r.o. 2.11). Zij heeft echter niet toegelicht hoe zij heeft waargenomen dat [eiser] zo hard remde. Het feit dat [B] de remlichten zag oplichten, is daarvoor onvoldoende, omdat uit het oplichten van de remlichten de intensiteit van het remmen niet kan worden afgeleid (bepaalde moderne remsystemen daargelaten waarvan in het onderhavige geval geen sprake is).
[A] heeft verklaard dat de wielen blokkeerden (zie r.o. 2.9). Hij heeft evenwel ook verklaard dat de auto van [eiser] 40 meter voor het stoplicht tot stilstand kwam en dat de auto naar links trok. De verklaring dat de auto naar links trok, is niet in overeenstemming met de tekening die behoort bij de door [politieagent] opgemaakte registratieset en evenmin met de tekening op het aanrijdingsformulier. Ook volgt niet uit de verklaringen van [gedaagde sub 2] en [B] dat [eiser]’s auto naar links gekeerd stilstond. Gelet hierop en op het feit dat de rechtbank reeds heeft geoordeeld dat aangenomen moet worden dat de auto van [eiser] bij de stopstreep tot stilstand is gekomen, hecht de rechtbank geen waarde aan [A]s verklaring op dit punt.
De verklaring van [gedaagde sub 2] geeft geen uitsluitsel over de wijze van remmen door [eiser].
2.30. Gelet op het voorgaande – en mede gelet op [eiser]’s verklaring dat hij op een rustige manier tot stilstand is gekomen – is de rechtbank van oordeel dat uit de getuigenverklaringen niet volgt dat [eiser] abrupt tot stilstand is gekomen althans zo hard heeft geremd dat hij daarmee gevaar veroorzaakte. In dit licht wijst zij er ook op dat geen sporenonderzoek door de politie heeft plaatsgevonden waaruit de intensiteit van het remmen blijkt.
2.31. Ter onderbouwing van haar stelling dat [eiser] plotseling hard remde, heeft Interpolis ook aangevoerd dat [eiser] autopech had, hetgeen blijkt uit het feit dat zijn auto olie lekte en de auto blijkens het expertiserapport van 17 oktober 2005 van CED Bergweg BV in een slechte staat verkeerde en evenmin APK-gekeurd was. Deze pech was de oorzaak van het plotselinge tot stilstand komen. De rechtbank gaat aan deze stelling voorbij en zij overweegt daartoe als volgt.
Allereerst brengt het enkele feit dat een auto niet APK-gekeurd is, niet zonder meer mee dat hij in een slechte staat verkeert. Dit kan anders zijn als de auto op veiligheidsaspecten is afgekeurd. Dat daarvan sprake is, is gesteld noch gebleken.
In haar rapport schrijft CED Bergweg alleen dat de auto van [eiser] aan de achterzijde ernstig beschadigd is. Het moet ervoor worden gehouden dat deze schade het gevolg is van de aanrijding door [gedaagde sub 2] en zegt niets over de staat van [eiser]’s auto voor het ongeluk. Het rapport biedt naar het oordeel van de rechtbank overigens geen aanknopingspunten voor de stelling van Interpolis dat de auto in een zodanig slechte staat verkeerde dat deze daarom plotseling tot stilstand is gekomen.
Voorts overweegt de rechtbank dat de verklaringen van [gedaagde sub 2] en [B] ook onvoldoende zijn om tot de conclusie te komen dat [eiser] autopech had. [gedaagde sub 2] en [B] hebben verklaard dat er olie op het wegdek lag, maar [gedaagde sub 2] heeft niet gezien dat deze olie uit de auto van [eiser] kwam (zie r.o. 2.10). Verder heeft [gedaagde sub 2] verklaard dat de takelservice zand over de olie heeft gestrooid, terwijl [A] heeft verklaard dat hij zand over de olie heeft gestrooid. [B] neemt op haar beurt slechts aan dat deze olie uit de auto van [eiser] kwam.
[A] heeft ook verklaard dat het motorblok van [eiser]’s auto is geëxplodeerd en dat er olie vrij kwam. Hij heeft verder verklaard dat hij [politieagent] op de olie heeft geattendeerd. Aan deze verklaring hecht de rechtbank geen waarde, omdat uit niets – ook niet uit het rapport van DEC Bergweg – is gebleken dat het motorblok ontploft is. Verder wijst de rechtbank erop dat [politieagent] heeft verklaard dat hij zich niet kan herinneren dat er olie op het wegdek lag (zie r.o. 2.8), hetgeen – gelet op het feit dat [politieagent] beroepshalve gespitst is op olie en andere gevaarzettende zaken op het wegdek en hij verklaard heeft dat hij in zulke gevallen de brandweer belt – wel voor de hand had gelegen als [A] hem daarop geattendeerd had.
2.32. Op grond van het voorgaande moet het ervoor worden gehouden dat [eiser] geen autopech had, zodat deze pech niet de oorzaak geweest kan zijn van het door Interpolis gestelde plotselinge hard remmen door [eiser].
2.33. Resteert de vraag of [eiser] voor een groen stoplicht heeft afgeremd en tot stilstand is gekomen. De rechtbank stelt voorop dat het enkele feit dat [eiser] met betrekking tot de op hem rustende bewijslast in conventie niet heeft bewezen dat hij voor een rood licht stopte, niet meebrengt dat in reconventie moet worden aangenomen dat hij dus voor een groen licht uitstralend verkeerslicht is gestopt.
2.34. [A] heeft verklaard dat hij voor een rood verkeerslicht stond te wachten en van daaraf kon zien dat het verkeerslicht op de Utrechtseweg op groen stond. Gelet op de wijze waarop het verhoor van [A] heeft plaatsgevonden, de discrepantie tussen zijn verklaring en de verklaringen van de overige getuigen en zijn nogal opvallende verklaring dat het motorblok van [eiser]’s auto is geëxplodeerd, neemt de rechtbank niet zonder meer als juist aan dat [A] heeft gezien dat [eiser] voor een groen licht tot stilstand kwam. In dit licht wijst de rechtbank er ook op dat uit de foto’s die [eiser] bij zijn conclusie na getuigenverhoor in het geding heeft gebracht, niet blijkt dat [A] zicht had op de verkeerslichten op de Utrechtseweg vanaf de plek waar hij op de fiets stond te wachten.
Interpolis heeft ook nog aangevoerd dat uit het rapport van Van den Brink volgt dat het verkeerslicht waarvoor [A] wachtte en het verkeerslicht op de Utrechtseweg niet langer dan één seconde gelijktijdig op rood staan. In dit rapport is onder meer vermeld:
“De voetgangers- en fietsersoversteekplaats heeft standaard een verkeerlicht met rood uitstralend licht. Door het indrukken van de knop op de paal van dit verkeerslicht springt het verkeerslicht op groen, nadat het verkeer in beide richtingen op de Utrechtseweg / Biltsestraatweg een verkeerlicht heeft dat rood licht uitstraalt.
(…)
Het doorgaande verkeer op de Utrechtseweg / Biltsestraatweg in de richting van de stad Utrecht, heeft op de kruising met de Archimedeslaan, bij voorrang geregeld, een verkeerslicht met groen uitstralend licht. (…) In minder dan een seconde, nadat het verkeerslicht op de Utrechtseweg / Biltsestraatweg rood licht uitstraalt, gaat het verkeerslicht voor de voetgangers/fietsers groen licht uitstralen. Bij het ontbreken van een fasediagram is het voor mij niet mogelijk de exacte tijd te noteren dat beide verkeerslichten rood licht uitstralen.”
Kennelijk bedoelt Interpolis hiermee te zeggen dat het niet anders kan dan dat [eiser] voor een groen licht uitstralend verkeerslicht is gestopt, omdat [A] heeft verklaard dat hij lange tijd voor een rood licht stond te wachten.
2.35. De rechtbank is evenwel van oordeel dat [A]s verklaring in samenhang met de kennelijke ontruimingstijd van de kruising van ongeveer een seconde niet meebrengt dat [eiser] daarom voor een groen verkeerslicht stopte. Immers heeft [A] verklaard dat er een bus passeerde vanuit Utrecht. Het is evenwel mogelijk dat het passeren van de bus heeft geleid tot het langer dan gebruikelijk op rood blijven staan van zowel het verkeerslicht waarvoor [A] stond te wachten als het verkeerslicht op de Utrechtseweg. Het is naar het oordeel van de rechtbank dus niet uitgesloten dat [A] en [eiser] beiden enige tijd voor een rood verkeerslicht hebben moeten wachten vanwege de passerende bus.
2.36. De rechtbank stelt verder vast dat de verklaringen van [B] en haar moeder op een essentieel punt uiteenlopen. [B] heeft verklaard dat [eiser] voor een groen stoplicht remde, terwijl [gedaagde sub 2] heeft verklaard dat [eiser] al stilstond. Gelet hierop – en mede gelet op [eiser]’s verklaring dat hij voor een rood licht remde en stilstond – kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden aangenomen dat [eiser] voor een groen licht remde.
Uit de verklaringen van [gedaagde sub 2] en [B] kan wel worden afgeleid dat [eiser] stil stond voor een groen licht uitstralend verkeerslicht. Dit gegeven is echter onvoldoende om de conclusie te kunnen rechtvaardigen dat [eiser] onrechtmatig heeft gehandeld. Ervaringsregels leren namelijk dat er enige tijd voorbijgaat tussen het op groen springen van een verkeerslicht en het daadwerkelijk gas geven door een wachtende automobilist. Anders gezegd: de getuigenverklaringen sluiten niet uit dat het verkeerslicht weer op groen sprong, [eiser] vervolgens gas gaf en toen door [gedaagde sub 2] werd aangereden. Zonder nadere motivering, die ontbreekt, is niet in te zien dat [eiser] zodoende onrechtmatig heeft gehandeld.
2.37. Al met al is de rechtbank van oordeel dat uit de getuigenverklaringen noch uit de overige bewijsmiddelen onomstotelijk volgt dat [eiser] onrechtmatig heeft gehandeld. De reconventionele vorderingen van Interpolis zullen daarom worden afgewezen.
2.38. Interpolis zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eiser] worden begroot op EUR 1.243,00 aan salaris advocaat (5,5 punten × factor 0,5 × tarief EUR 452,00).
3. De beslissing
De rechtbank
in conventie
3.1. wijst de vorderingen af,
3.2. veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van Interpolis c.s. tot op heden begroot op EUR 2.740,00, en aan de zijde van [gedaagde sub 2] tot op heden begroot op nihil,
3.3. verklaart dit vonnis in conventie wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad,
in reconventie
3.4. wijst de vorderingen af,
3.5. veroordeelt Interpolis in de proceskosten, aan de zijde van [eiser] tot op heden begroot op EUR 1.243,00, welk bedrag moet worden voldaan aan de griffier op het moment dat Interpolis een nota van de rechtbank daarvoor heeft gekregen,
3.6. verklaart dit vonnis in reconventie wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.E. Heinemann en in het openbaar uitgesproken op 17 augustus 2011.