RECHTBANK UTRECHT
Sector bestuursrecht
uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
gemachtigde: mr. A.J.M. Mohrmann, advocaat te Bussum,
de korpsbeheerder van de politie Utrecht,
verweerder,
gemachtigden: mr. M.B. Vlaskamp en J.A. van Renswoude.
Inleiding
1.1 Bij besluit van 21 juli 2009 heeft verweerder eiser op grond van artikel 77, eerste lid, aanhef en onder j, van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp) met onmiddellijke ingang de disciplinaire straf opgelegd van onvoorwaardelijk ontslag. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
1.2 Bij besluit van 19 februari 2010 heeft verweerder eisers bezwaar tegen het besluit van 21 juli 2009 ongegrond verklaard (hierna: het bestreden besluit). Eiser heeft hiertegen beroep bij deze rechtbank ingesteld.
1.3 Het beroep is behandeld ter zitting van 28 maart 2011. Eiser is in persoon verschenen bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is verschenen bij zijn gemachtigden. Partijen hebben ter zitting hun standpunten toegelicht.
Overwegingen
2.1 Eiser was als brigadier van de politieregio Utrecht werkzaam in het district Utrecht West. Op 28 december 2008 hebben twee politieambtenaren in de nacht getracht voor de woning van eiser diens drie zoons aan te houden op grond van verdenking van diefstal van een kassa uit een winkel in Hilversum. Er heeft een schermutseling plaatsgevonden waarbij eiser betrokken is geraakt en is aangehouden. Naar aanleiding van deze aanhouding is door de politie Hilversum onderzoek gedaan naar mogelijk door eiser begane strafbare feiten bestaande uit poging tot zware mishandeling van een politieambtenaar, mishandeling van die politieambtenaar gedurende de rechtmatige uitoefening van zijn bediening, openlijk geweld op de openbare weg, letsel ten gevolge hebbend en verzet bij aanhouding.
2.2 Naar aanleiding van dit onderzoek heeft het Bureau Veiligheid en Integriteit (BVI) in opdracht van de districtschef Utrecht West een onderzoek ingesteld naar mogelijk plichtsverzuim van eiser. Op 19 februari 2009 heeft verweerder eiser dit onderzoek aangezegd, waarbij verweerder tevens het aan eiser reeds op 29 december 2008 - met behoud van bezoldiging – verleende buitengewoon verlof in verband met dit onderzoek heeft verlengd.
2.3 Op 12 maart 2009 heeft het BVI een rapport van dit onderzoek met bijlagen uitgebracht. Uit dit rapport blijkt onder meer dat proces-verbaal van de bovenstaande strafbare feiten is opgemaakt en naar de officier van justitie te Amsterdam is gezonden. Dit heeft geleid tot strafvervolging van eiser, waarbij hem ten laste is gelegd primair een in vereniging gepleegde poging tot zware mishandeling, subsidiair een in vereniging gepleegde mishandeling van twee politieambtenaren ([politieambtenaar 1] en [politieambtenaar 2]) gedurende de rechtmatige uitoefening van hun bediening en verder het plegen van verzet tegen deze politieambtenaren, werkzaam in de rechtmatige uitoefening van hun bediening.
Bij vonnis van de rechtbank Amsterdam van 22 april 2010 is de in vereniging gepleegde poging tot zware mishandeling van [politieambtenaar 1] bewezen verklaard, met dien verstande dat hij ten aanzien van deze poging is vrijgesproken van de strafverzwarende omstandigheid van het hebben van opzet op de mishandeling van een politieambtenaar gedurende de rechtmatige uitoefening van zijn bediening. Verder is eiser vrijgesproken van verzet tegen politieambtenaren in de rechtmatige uitoefening van hun bediening. Deze vrijspraken zijn gebaseerd op de overtuiging van de rechtbank Amsterdam dat eiser niet heeft beseft dat hij met politiemensen van doen had. Omdat dit volgens de rechtbank Amsterdam terug te voeren is op een situatie van putatief noodweer(exces), is eiser verder voor het wel bewezen verklaarde deel van de poging tot zware mishandeling niet strafbaar verklaard en is hij terzake daarvan ontslagen van alle rechtsvervolging.
De officier van justitie heeft hoger beroep ingesteld tegen vorenbedoeld vonnis van de rechtbank Amsterdam.
2.4 Naar aanleiding van de resultaten van het onderzoek door het BVI heeft verweerder eiser bij brief van 23 april 2009 onder meer zijn voornemen kenbaar gemaakt hem de disciplinaire straf van ontslag op te leggen. Op 5 mei 2009 heeft eiser zijn zienswijze op dit voornemen kenbaar gemaakt en deze zienswijze toegelicht in een gesprek op 3 juni 2009.
2.5 Vervolgens heeft verweerder eiser bij besluit van 21 juli 2009 op grond van zeer ernstig plichtsverzuim met onmiddellijke ingang de straf van disciplinair ontslag opgelegd. Het zeer ernstige plichtverzuim bestaat uit – kort gezegd – het ernstig belemmeren van politieagent [politieambtenaar 1] in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening toen deze de zoons van eiser voor eisers woning wilde aanhouden en het hierbij, in vereniging, geweld toepassen tegen die politieagent [politieambtenaar 1]. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 21 juli 2009 en zijn bezwaar op de op 25 november 2009 gehouden hoorzitting nader toegelicht.
2.6 Op 10 februari 2010 heeft de Bezwarenadviescommissie verweerder geadviseerd het bezwaar gegrond te verklaren. De Bezwarenadviescommissie heeft overwogen dat zij de overtuiging heeft verkregen dat eiser zich aan de hem verweten gedragingen heeft schuldig gemaakt, dat deze gedragingen ernstig plichtsverzuim vormen en dat niet is gebleken van feiten en omstandigheden op grond waarvan deze gedragingen niet aan eiser kunnen worden toegerekend. De opgelegde straf van onvoorwaardelijk ontslag acht de commissie evenwel op grond van omstandigheden te zwaar. De Bezwarenadviescommissie vindt een voorwaardelijk ontslag redelijker.
2.7 Verweerder heeft het advies van de Bezwarenadviescommissie niet overgenomen en heeft bij het bestreden besluit de bezwaren van eiser ongegrond verklaard.
Verweerder heeft de agressieve opstelling van eiser ten opzichte van een ambtenaar in de rechtmatige uitoefening van diens ambt en het gegeven dat hij met zijn gedragingen de verbalisanten aantoonbaar heeft belemmerd bij de aanhouding van zijn zoons, aangemerkt als zeer ernstig plichtsverzuim. Verweerder heeft geen feiten of omstandigheden aangetroffen op grond waarvan deze gedragingen niet aan eiser zouden kunnen worden toegerekend en acht een onvoorwaardelijk strafontslag evenredig aan de aard en de ernst van het gepleegde plichtsverzuim.
2.8 Artikel 76, eerste lid, van het Barp luidt als volgt.
1. De ambtenaar die de hem opgelegde verplichtingen niet nakomt of zich overigens aan plichtsverzuim schuldig maakt, kan disciplinair worden gestraft.
2. Plichtsverzuim omvat zowel het overtreden van een voorschrift als het doen of nalaten van iets dat een goed ambtenaar in gelijke omstandigheden behoort na te laten of te doen.
Artikel 77, eerste lid, van het Barp luidt als volgt.
1. De straffen die kunnen worden opgelegd, zijn:
(…)
j. ontslag.
2.9 Eiser heeft in de eerste plaats het gestelde plichtsverzuim betwist. Hij heeft betoogd dat hij midden in de nacht vanuit zijn slaap wakker is geschrokken door het hulpgeroep van één van zijn zoons en dat hij toen direct als vader zijn kinderen te hulp is geschoten, één en ander zonder dat hij zich ervan bewust was dat de politie voor zijn deur stond en die bezig was zijn zoons aan te houden. Toen hij via de voordeur naar buiten kwam, is eiser, volgens hem, echter gelijk met pepperspray in de ogen gespoten en tegen de grond gewerkt, zodat van geweld door hem toegepast geen sprake kan zijn geweest. In de tweede plaats heeft hij gewezen op het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 22 april 2010 en daarbij aangevoerd dat deze uitspraak aantoont dat er geen feiten of omstandigheden zijn op grond waarvan het vermeende plichtsverzuim aan eiser kan worden toegerekend. Hij wist immers niet en behoefde ook niet te weten dat hij met politiemensen van doen had. Verder zijn er volgens eiser bijzondere omstandigheden, gelegen in de gemoedstoestand van eiser, de onzorgvuldige (wijze van) totstandkoming van de processen-verbaal van de betrokken verbalisanten en de onberispelijke staat van dienst van eiser, die maken dat het gegeven onvoorwaardelijke ontslag onevenredig is.
2.10 De rechtbank overweegt als volgt. Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) gelden in het ambtenarentuchtrecht niet die strikte bewijsregels die in het strafrecht van toepassing zijn. Voor de constatering van plichtsverzuim dat tot disciplinaire bestraffing aanleiding kan geven, is noodzakelijk dat de rechtbank op basis van de beschikbare, deugdelijke vastgestelde gegevens die aan het bestuursorgaan ter beschikking hebben gestaan bij het nemen van het besluit, de overtuiging heeft verkregen dat eiser zich aan de hem verweten gedragingen schuldig heeft gemaakt.
2.11 De rechtbank heeft op basis van het onderzoeksrapport van het BVI, evenals verweerder en de Bezwarenadviescommissie in haar advies van 10 februari 2010, de overtuiging verkregen dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan de verweten gedragingen bestaande uit – kort gezegd – het ernstig belemmeren van politieagent [politieambtenaar 1] in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening toen deze de zoons van eiser voor eisers woning wilde aanhouden en het hierbij, in vereniging, geweld toepassen tegen die politieagent [politieambtenaar 1]. Dit BVI-rapport voldoet, ondanks de ontkenning van eiser op cruciale punten, aan de hiervoor voormelde maatstaven, nu dit is gebaseerd op uitgebreid onderzoek, op de op ambtsbelofte opgemaakte processen verbaal van de betrokken politieambtenaren [politieambtenaar 2]en [politieambtenaar 1] en op verklaringen van getuigen. De rechtbank heeft aan het BVI-rapport om die redenen een zwaarder gewicht toegekend dan aan de verklaring van eiser inhoudende dat hij zich niet heeft gemengd in het gevecht tussen zijn zoons en de politie. Deze verklaring van eiser is overigens ook niet te verenigen met het vonnis in de strafzaak van de rechtbank te Amsterdam van 22 april 2010, nu uit het daarbij bewezen verklaarde feit van poging tot zware mishandeling ook volgt dat eiser zich in het gevecht heeft gemengd. Het BVI-rapport kan de conclusie dat eiser de verweten gedragingen heeft begaan dan ook dragen.
2.12 De rechtbank is van oordeel dat deze gedragingen toerekenbaar zijn. Anders dan de rechtbank Amsterdam in haar strafvonnis van 22 april 2010 heeft de rechtbank niet tot de conclusie kunnen geraken dat eiser (verontschuldigbaar) heeft gedwaald over het feit dat hij met politiemensen van doen had. Eiser heeft onderkent, of in elk geval heeft kunnen en moeten onderkennen dat er sprake was van (aanhouding door) politieambtenaren. De ambtenaren waren geüniformeerd, zij hadden hun herkenbare, opvallende politieauto vrijwel voor de deur van eisers woning neergezet en de straatverlichting werkte gewoon. Daarnaast is eiser, als politieagent, langdurig getraind en meer dan gemiddeld bekend met dergelijke situaties. Verder heeft verweerder terecht aangenomen dat het enerzijds ontkennen door eiser van de bewuste gedragingen en het anderzijds zich beroepen op putatief noodweer(exces) zijn beroep op ontoerekenbaarheid, gezien de innerlijke tegenstrijdigheid daarvan – zonder nadere toelichting van eiser die ontbreekt – ongeloofwaardig maakt.
2.13 Nu de gedragingen van eiser kunnen worden gekwalificeerd als toerekenbaar ernstig plichtsverzuim, was verweerder bevoegd tot oplegging van een disciplinaire straf.
2.14 Verweerder heeft bij gebruikmaking van zijn bevoegdheid om een straf op te leggen gekozen voor de zwaarste sanctie. De rechtbank moet de strafoplegging vol – en niet terughoudend – op rechtmatigheid toetsen. Meer in het bijzonder moet worden beoordeeld of verweerder bij het bepalen van de sanctie is gebleven binnen de grenzen van het evenredigheidsbeginsel.
2.15 De rechtbank is van oordeel dat het plichtsverzuim zodanig ernstig is dat de opgelegde straf van disciplinair ontslag niet onevenredig is te achten. Eiser heeft het vertrouwen dat de korpsbeheerder in hem moest kunnen stellen ernstig beschaamd en daarnaast heeft hij ook in ernstige mate afbreuk gedaan aan het beeld van een betrouwbaar en integer politiekorps waar het publiek op mag rekenen. Van een politieambtenaar mag worden verwacht dat deze zich onthoudt van gedragingen die zijn integriteit en betrouwbaarheid – en daarmee die van het politiekorps – ondermijnen en die hij uit hoofde van zijn functie dient te bestrijden. Verder rekent de rechtbank eiser ernstig aan dat hij geweld heeft gebruikt tegen publieke taakvervullers. De door eiser gestelde bijzondere omstandigheden kunnen de evenredigheid van de straf niet anders maken, nu van een gemoedstoestand van eiser die het plichtverzuim in meer of mindere rechtvaardigt niet is gebleken. Evenmin is gebleken van de door eiser gestelde onzorgvuldige (wijze van) totstandkoming van de processen-verbaal van de betrokken verbalisanten. De omstandigheid dat de betrokken verbalisanten, zoals uit de gedingstukken naar voren komt, na afloop van de gebeurtenissen een affectieve relatie hebben gekregen, is daarvoor in elk geval onvoldoende. Tot slot maakt ook het gegeven dat eiser verder een onberispelijke staat van dienst heeft, niet dat het plichtsverzuim de straf niet kan dragen.
2.16 Eiser heeft, onder verwijzing naar artikel 82 van het Barp, ter zitting nog betoogd dat nu bij het besluit van 21 juli 2009 of een ander besluit niet is bevolen dat de straf onmiddellijk ten uitvoer wordt gelegd, het ontslagbesluit wordt opgeschort totdat het besluit onherroepelijk is.
2.17 In artikel 82 van het Barp is bepaald dat de straf, behalve die van schriftelijke berisping, niet ten uitvoer wordt gelegd zolang zij niet onherroepelijk is geworden, tenzij bij het opleggen van de straf is bevolen dat deze onmiddellijk ten uitvoer wordt gelegd.
2.18 De rechtbank overweegt dat volgens de rechtspraak van de CRvB, zie de uitspraak van 2 juni 2005, LJN: AT7322, de straf van ongevraagd ontslag geen daad of bevel van tenuitvoerlegging vereist buiten en na het besluit waarbij die straf met ingang van een bepaalde datum is opgelegd. Niet in geschil is dat het ontslag met ingang van 21 juli 2009 aan eiser is opgelegd. Het ontbreken van het door eiser bedoeld bevel van tenuitvoerlegging kan daarom niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit.
2.19 Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. A.M. Overbeeke, als voorzitter, en mr. E. Bongers en mr. A.B. Blomberg als leden, en in het openbaar uitgesproken op 15 juli 2011.
De griffier: De voorzitter:
mr. J.J.A.G. van der Bruggen mr. A.M. Overbeeke
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.