ECLI:NL:RBUTR:2011:BR3472

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
13 april 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
303751 / FA RK 11-1884 en 304884 / FA RK 11-2392
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Klacht over dwangmedicatie en toetsing onder de Wet Bopz

In deze zaak heeft de Rechtbank Utrecht op 13 april 2011 uitspraak gedaan in een klachtenprocedure onder de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (Bopz). De verzoekster, verblijvende in Altrecht, Sociaal Psychiatrisch Behandelcentrum te Zeist, heeft een klacht ingediend tegen de beslissing van Altrecht om dwangmedicatie toe te passen. De verzoekster stelt dat zij niet gedwongen is opgenomen en dat er geen juridische grond is voor de dwangbehandeling. Tijdens de zitting heeft zij verklaard dat zij geen dwangmedicatie wil en dat zij vreest voor de schadelijke gevolgen voor haar gezondheid. De centrale vraag in deze procedure is of de verzoekster op de relevante toetsingsmomenten onder het Bopz-kader viel, aangezien dwangmedicatie alleen mogelijk is in het kader van de Bopz en onder strikte voorwaarden.

De rechtbank heeft vastgesteld dat op 24 januari 2011 een machtiging tot voortgezet verblijf is verleend, maar dat de verzoekster op dat moment niet gedwongen was opgenomen. Altrecht heeft ervoor gekozen om de verzoekster niet binnen te halen, waardoor er geen sprake is van een gedwongen opname. De rechtbank concludeert dat er thans geen wettelijke basis is voor het toepassen van dwangmedicatie, en verklaart de klachten van de verzoekster en de Inspectie gegrond. De rechtbank wijst het verzoek van de Inspectie tot schorsing van de beslissing af, omdat Altrecht heeft aangegeven de dwangmedicatie niet toe te passen voordat er een rechterlijke beslissing is genomen. De rechtbank merkt op dat Altrecht het belang van de verzoekster goed in het oog heeft gehouden, maar dat de noodzaak van het wettelijk kader van de Bopz mogelijk uit het oog is verloren. De rechtbank wijst de verzoeken van de verzoekster af, met uitzondering van de verklaring dat de klacht gegrond is.

Uitspraak

beschikking
RECHTBANK UTRECHT
Sector Familie & Toezicht
zaaknummer / rekestnummer: 303751 / FA RK 11-1884 en 304884 / FA RK 11-2392
(klachtenprocedure BOPZ)
Beschikking van 13 april 2011
in de zaak van
[verzoekster],
verblijvende te Altrecht, Sociaal Psychiatrisch Behandelcentrum Zeist te Zeist,
hierna te noemen ‘[verzoekster]’,
advocaat mr. R.G.J. Booij,
verzoekster,
en
Inspectie voor de Gezondheidszorg,
vestiging Amsterdam,
hierna te noemen ‘Inspectie’,
verzoeker,
tegen
Altrecht, locatie Zeist,
gevestigd te Zeist,
hierna te noemen ‘Altrecht’,
verweerder.
1. Verloop van de procedure
De rechtbank heeft kennisgenomen van het ter griffie ingediende verzoekschrift van de Inspectie op 16 maart 2011.
De rechtbank heeft tevens kennis genomen van het ter griffie ingediende verzoekschrift van [verzoekster] op 17 maart 2011.
De zaak is behandeld ter terechtzitting met gesloten deuren van 11 april 2011. Daarbij waren aanwezig [verzoekster], mr. Booij, mevrouw Van der Zanden namens de Inspectie, mevrouw Knapen, mevrouw Mos en mevrouw Eleveld, allen psychiater en behandelaar van [verzoekster], namens Altrecht.
Tevens waren aanwezig de heer [A], patiëntenvertrouwenspersoon, en de heer [B].
2. Vaststaande feiten
Bij beschikking van deze rechtbank van 16 juli 2010 is een voorlopige machtiging verleend om [verzoekster] op te nemen. Nadien werd voorwaardelijk ontslag verleend, dat op 18 januari 2011 werd ingetrokken. Op 24 januari 2011 werd een machtiging tot voortgezet verblijf verleend.
Op 18 januari 2011 heeft Altrecht besloten dwangmedicatie toe te passen bij [verzoekster]. Dit is feitelijk nog niet toegepast.
Op 19 januari 2011 heeft [verzoekster] een klacht ingediend bij de Commissie Klachtenbehandeling Cliënten/Patiënten Altrecht. De commissie verklaarde bij beslissing van 27 januari 2011 de klacht van [verzoekster] ongegrond.
3. Beoordeling van het verzochte
De verzoeken van [verzoekster] en de Inspectie richten zich op de klacht van [verzoekster] tegen de beslissing van Altrecht dwangmedicatie toe te passen bij [verzoekster].
[verzoekster] verzoekt haar klacht gegrond te verklaren en de beslissing tot dwangmedicatie te vernietigen. Tevens verzoekt zij schadevergoeding in verband met geleden immateriële schade. Primair heeft [verzoekster] aangevoerd dat zij niet gedwongen opgenomen is en er daarom geen juridische grond voor dwangbehandeling is. De beslissing tot dwangmedicatie acht zij voorts in strijd met de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit.
[verzoekster] heeft ter zitting verklaard dat zij geen dwangmedicatie wil. Zij is angstig en wil cognitieve gedragstherapie. Zij is niet psychotisch. Zij vreest dat de voorgestelde medicatie in verband met haar gezondheid zelfs schadelijk zou kunnen zijn. Zij is van mening dat zij geen gevaar is voor zichzelf of anderen.
De Inspectie verzoekt de beslissing tot dwangmedicatie te schorsen, de klacht gegrond te verklaren en geeft Altrecht in overweging ten aanzien van de diagnose en medicatie een second opinion door een psychiater niet verbonden aan Altrecht te laten plaatsvinden. Verder verzoekt zij de rechtbank, indien de klacht van [verzoekster] gegrond zou zijn, te beoordelen of er reden is schadevergoeding toe te kennen.
Altrecht heeft gesteld dat bij [verzoekster] sprake is van schizofrenie en dat zij thans psychotisch is. Na intern overleg met de betrokken behandelaars en na tweemaal een second opinion van een onafhankelijke psychiater van Altrecht is besloten tot dwangmedicatie. Gevreesd wordt namelijk dat de huidige psychose uitsluitend nog te doorbreken is met deze medicatie, hetgeen [verzoekster] weigert. Indien de medicatie niet wordt toegediend wordt gevreesd dat de psychose niet kan worden beëindigd, hetgeen de kans op hersenbeschadiging vergroot met als gevolg cognitieve achteruitgang. Op dit moment is al ten opzichte van het verleden cognitief verval te zien. Het gevaar bij uitblijven van behandeling ziet met name op het feit dat [verzoekster] agressie over zichzelf zal oproepen en zichzelf zal verwaarlozen. Ook bestaat het risico op sepsis ten gevolge van niet behandelde kaakproblemen.
Altrecht voegt er aan toe dat [verzoekster] niet in staat is tot cognitieve gedragstherapie, aangezien zij daarvoor nu nog te gedesoriënteerd is. Altrecht is van mening dat alle mogelijkheden zijn geprobeerd.
De rechtbank overweegt als volgt.
De rechtbank stelt voorop dat de beslissing van Altrecht tot dwangmedicatie over te gaan beoordeeld dient te worden binnen het juridische kader van de BOPZ.
In dat kader dient de rechtbank in het algemeen de beslissing tot het overgaan tot dwangmedicatie te toetsen op zowel het moment van de beslissing van het ziekenhuis (ex tunc) als op het moment van het nemen van de rechterlijke beslissing (ex nunc).
Centrale vraag in de procedure is allereerst de vraag of [verzoekster] op beide toetsingsmomenten onder het BOPZ kader viel. Dwangmedicatie is namelijk alleen mogelijk in het kader van de wet BOPZ en onder strikte voorwaarden (art 38c BOPZ) bij iemand die in het kader van de BOPZ gedwongen is opgenomen.
Mr. Booij en de inspectie stellen dat van een opname als bedoeld in de wet BOPZ thans geen sprake is.
Vaststaat dat voor [verzoekster] op 24 januari 2011 een machtiging tot voortgezet verblijf is verleend. Zij was echter dermate angstig dat de behandelend arts besloot haar ’s nachts thuis te laten slapen in het kader van verlof. Overdag was zij telkens op de afdeling te vinden. Sinds eind januari komt zij niet meer op de afdeling. Altrecht heeft ter zitting aangegeven dat Altrecht bewust gekozen heeft haar niet “binnen” te halen. Altrecht heeft dus de situatie geaccepteerd dat [verzoekster] zich aan het verblijf en de afspraken heeft onttrokken. Sinds een week of vier is zij weer overdag op het terrein van het RPC Zeist van Altrecht op diverse plaatsen, waaronder de wachtruimtes.
Gelet op deze situatie is de rechtbank van oordeel dat - ongeacht de eerdere situatie - in ieder geval thans geen sprake is van een gedwongen opname. De machtiging tot voortgezet verblijf wordt thans kennelijk niet (meer) toegepast, waardoor aangenomen mag worden dat deze door tijdsverloop is prijs gegeven.
Aangezien op grond van het bovenstaande de rechtbank van oordeel is dat er thans geen sprake is van een BOPZ kader, is er geen wettelijke basis voor het toepassen van dwangmedicatie en zijn de klachten van [verzoekster] en de Inspectie in zoverre gegrond.
Ten aanzien van de ex tunc toetsing merkt de rechtbank op dat [verzoekster] geen rechtens relevant belang heeft bij een beoordeling in verband met het volgende. De dwangbehandeling heeft niet plaatsgevonden en zal gelet op het bovenstaande op basis van de schriftelijke aanzegging van 18 januari 2011 niet meer kunnen plaatsvinden. [verzoekster] heeft gesteld schade te hebben geleden. Uitsluitend [verzoekster] heeft de schade nader toegelicht. [verzoekster] heeft gesteld immateriële schade geleden te hebben door de spanning en onzekerheid die het besluit tot dwangmedicatie opleverde, nachtmerries en het gevoel dat andere behandeling uitbleef. De rechtbank acht deze immateriële schade onvoldoende concreet onderbouwd. Omdat de rechtbank om die reden geen aanleiding ziet tot het toekennen van een schadevergoeding, is een beoordeling van de gegrondheid van de klacht ten tijde van het nemen van de beslissing tot dwangbehandeling voor haar niet van belang.
Omdat ter zitting duidelijk is geworden dat Altrecht de dwangmedicatie niet zal toepassen voordat de rechtbank een beslissing omtrent de rechtmatigheid daarvan neemt, bestaat geen aanleiding het verzoek van de Inspectie tot schorsing van de beslissing toe te wijzen.
De rechtbank wil ten overvloede nog opmerken dat zij van oordeel is dat Altrecht vanuit haar rol als behandelaar het belang van [verzoekster] zeer goed in het oog heeft gehouden. Dit blijkt onder andere uit twee contra-expertises en de afweging om [verzoekster] in verband met haar grote angsten thuis te laten slapen. De noodzaak van instandhouding van het wettelijk kader van de BOPZ is daarbij mogelijk uit het oog verloren.
4. Beslissing
De rechtbank:
verklaart de klacht van [verzoekster] gegrond,
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. E.A.A. van Kalveen, mr. F.H. Charbon en mr. C. Karman, rechters, in aanwezigheid van mr. J.A. Bultena, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 13 april 2011.