beslissing
RECHTBANK UTRECHT
zaaknummer / rekestnummer: 303738 / HA RK 11-121
Beslissing van de meervoudige kamer voor de behandeling van wrakingszaken van 15 april 2011
[verzoeker],
Thans verblijvend in de Justitiële Jeugd Inrichting De Heuvelrug, locatie Eikenstein te Zeist
verzoeker,
advocaat mr. M. ‘t Sas,
MR. [A], voorzitter en
MR. [B],
MR. [C], rechters,
van de meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken van deze rechtbank (hierna te noemen: de strafkamer).
1.1. Ter zitting van 11 maart 2011 heeft de strafkamer de tegen verzoeker aanhangig gemaakte strafzaak onder parketnummer 16/602693-08 behandeld naar aanleiding van de vordering van de officier van justitie op grond van artikel 77t van het Wetboek van Strafrecht (Sr) (verlenging van de termijn van de maatregel van plaatsing in een inrichting voor jeugdigen). Voor de behandeling van de strafzitting op 11 maart 2001 was als deskundige opgeroepen K.Ortlep, werkzaam als gedragswetenschapper bij Eikenstein (hierna: Ortlep). Wegens verhindering van Ortlep is ter zitting verschenen M. van Es werkzaam als orthopedagoge bij Eikenstein (hierna: Van Es).
1.2. Tijdens de zitting van 11 maart 2011 heeft de raadsman van verzoeker, namens verzoeker, de rechters van de strafkamer gewraakt. De zitting is geschorst. Van de zitting is proces-verbaal opgemaakt.
1.3. De gewraakte rechters hebben niet in de wraking berust en hebben een schriftelijke reactie op het verzoek tot wraking ingediend.
1.4. Het wrakingsverzoek is behandeld ter zitting van 5 april 2011. Naast verzoeker, bijgestaan door zijn raadsman, is daar verschenen mr. [A] voornoemd en mr. [X], officier van justitie.
2.1. De wraking richt zich tegen de afwijzing door de strafkamer van het verzoek tot aanhouding van de zaak, om op een volgende zitting Ortlep te horen. De raadsman betoogt dat de rechtbank met de afwijzing van dit verzoek, gelet op de daarvoor gegeven redenen, proceseconomische overwegingen voorrang geeft boven een zorgvuldige behandeling van de zaak. De raadsman van verzoeker benadrukt het belang om aan Ortlep, als de behandelaar van verzoeker, vragen te kunnen stellen. Hij wijst erop dat Ortlep op naam was opgeroepen, zodat er voor hem geen twijfel over bestond dat zij als deskundige zou worden gehoord. Onder deze omstandigheden heeft de strafkamer voor beantwoording van de vraag of Ortlep alsnog als deskundige opgeroepen diende te worden ten onrechte het noodzaakscriterium toegepast in plaats van het volgens de raadsman van verzoeker toepasselijke criterium van het verdedigingsbelang. De raadsman van verzoeker betoogt dat de strafkamer, door een beperkte uitleg te geven aan de bepalingen van het Wetboek van Strafvordering en daarmee de gang van zaken rondom het oproepen van de deskundige goed te keuren, de rechten van verzoeker onvoldoende heeft gewaarborgd. Daardoor is bij verzoeker de vrees ontstaan dat bij de strafkamer vooringenomenheid jegens hem bestaat. De raadsman van verzoeker betoogt voorts, dat gelet op het bepaalde in artikel 77u Sr juncto artikel 14 h, i en j Sr, Ortlep - als degene die rechtstreeks bij de uitvoering van de maatregel was betrokken - de zitting van de strafkamer had dienen bij te wonen. De strafkamer heeft volgens hem verzuimd met toepassing van artikel 299 juncto 287, lid 3 aanhef en onder b Sv Ortlep opnieuw op te roepen, nadat ze aan de oproep om als deskundige ter zitting te verschijnen geen gevolg had gegeven.
3. Het standpunt van de strafkamer
3.1. De rechters van de strafkamer betogen dat de stelling van verzoeker dat de strafkamer proceseconomische overwegingen de voorrang heeft gegeven boven zorgvuldigheid, geen wettelijke grond voor wraking oplevert. Dit nog daargelaten dat deze stelling volgens de strafkamer op dit punt feitelijke grondslag mist. Volgens de strafkamer heeft zij het verzoek om Ortlep te horen getoetst aan het noodzakelijkheidscriterium. De reden voor de afwijzing van het verzoek was gelegen in de uitgebreide en zeer gedetailleerde rapportages over verzoeker die door de behandelinrichting waren uitgebracht en de verklaring ter zitting van de deskundige Van Es naar aanleiding van de door de strafkamer en ook door de raadsman van verzoeker gestelde vragen.
4. Het standpunt van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek.
5.1. De rechtbank overweegt dat voor de beoordeling van dit wrakingsverzoek de toepasselijke norm is gegeven in artikel 512 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) en artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), in samenhang met de door de Hoge Raad en het Europese Hof voor de Rechten van de Mens ontwikkelde criteria. Artikel 512 Sv bepaalt dat op verzoek van een partij de rechter die een zaak behandelt, kan worden gewraakt op grond van feiten en omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden.
5.2. Bij de beoordeling van een beroep op het ontbreken van onpartijdigheid van de rechter in de zin van artikel 512 Sv/artikel 6 EVRM dient voorop te staan dat een rechter uit hoofde van haar/zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die een zwaarwegende aanwijzing opleveren voor het oordeel dat een rechter jegens een procespartij een vooringenomenheid koestert althans dat de bij die procespartij bestaande vrees dienaangaande objectief gerechtvaardigd is.
5.3. Er zijn geen feiten en/of omstandigheden gesteld dan wel gebleken op grond waarvan thans geoordeeld dient te worden dat er sprake is van persoonlijke vooringenomenheid van de strafkamer jegens verzoeker. Daarom zal naar objectieve maatstaven worden beoordeeld of is gebleken van feiten en omstandigheden die verzoeker grond hebben gegeven voor de vrees dat het de strafkamer aan onpartijdigheid heeft ontbroken.
5.4. De rechtbank overweegt dat de beslissing van de strafkamer om de behandeling van de zaak niet aan te houden is aan te merken als procesbeslissing. Verzoeker is het niet eens met deze procesbeslissing omdat hij van mening is dat hij daardoor wordt geschaad in zijn verdedigingsbelang. Een als negatief ervaren procesbeslissing is in het algemeen geen grond voor toewijzing van een verzoek tot wraking, tenzij die beslissing zozeer onbegrijpelijk is, dat deze een zwaarwegende aanwijzing oplevert voor het oordeel dat de vrees dat de rechter partijdig is dan wel jegens verzoeker een vooringenomenheid koestert – objectief gezien – gerechtvaardigd is.
5.5. Uit het proces-verbaal van de zitting van 11 maart 2011 blijkt dat de strafkamer naar aanleiding van het verzoek tot aanhouding de behandeling ter zitting korte tijd heeft geschorst en na beraad heeft meegedeeld dat zij de beslissing over de aanhouding uitstelt tot na het horen van Van Es, zodat kan worden meegenomen of, naast de vraagpunten die aan de orde zijn geweest, de noodzaak tot het horen van Ortlep nog bestaat. Blijkens genoemd proces-verbaal heeft Van Es een toelichting gegeven en vragen van de strafkamer en raadsman beantwoord. Vervolgens heeft de raadsman van verzoeker, nadat Van Es had aangegeven een vraag niet te kunnen beantwoorden omdat zij niet de behandelaar van verzoeker is, opnieuw om aanhouding van de zaak gevraagd teneinde alsnog Ortlep te kunnen horen. Na beraad heeft de strafkamer het verzoek vervolgens afgewezen en als motivering voor deze beslissing meegedeeld: “daartoe is, gelet op de inhoud van het uitvoerige advies van de inrichting, de uitgebreide perspectiefplannen, welke tot in detail zijn uitgewerkt voor wat onder andere betreft de gedragingen van veroordeelde in de voorliggende periode en de verklaring ter zitting van de deskundige Van Es, geen noodzaak”.
5.6. Dat sprake is van vooringenomenheid jegens verzoeker kan uit de hiervoor geschetste gang van zaken ter zitting niet worden afgeleid. Evenmin zijn er aanknopingspunten om te kunnen oordelen dat de strafkamer een andere reden heeft voor de afwijzing van het verzoek tot aanhouding dan de hiervoor aangehaalde motivering van deze beslissing. Verzoeker heeft geen andere feiten en omstandigheden aangaande het verloop van de zitting naar voren gebracht op grond waarvan kan worden geconcludeerd dat de strafkamer blijk heeft gegeven van vooringenomenheid jegens verzoeker.
5.7. De klacht van de raadsman dat de strafkamer een onjuist toetsingscriterium heeft gehanteerd en ten onrechte de door hem genoemde artikelen van het Wetboek van Strafrecht buiten toepassing heeft gelaten, staat ter beoordeling van de rechter in hoger beroep. Het middel van wraking is niet bedoeld om te ageren tegen de beweerdelijk onjuiste toepassing van (wettelijke) procesregels.
5.8. De rechtbank moet dan ook concluderen dat er onvoldoende aanleiding is voor het oordeel dat de rechters van de strafkamer blijk hebben gegeven van persoonlijke vooringenomenheid dan wel dat de vrees van verzoeker hiertoe objectief gerechtvaardigd is.
5.9. De rechtbank overweegt tot slot dat het betoog van de voorzitter van de strafkamer dat de raadsman pas ter zitting kenbaar heeft gemaakt dat hij Ortlep wilde horen en geen gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid op grond van artikel 14h Sr om zelf Ortlep als deskundige te doen oproepen - en dat reeds daarom het verzoek moet worden afgewezen - geen doel treft. Nu de raadsman van verzoeker vóórafgaand aan de zitting van de zijde van het parket had vernomen dat Ortlep als deskundige was opgeroepen, was er voor hem geen aanleiding om van deze bevoegdheid gebruik te maken. Zoals de raadsman van verzoeker naar voren heeft gebracht, is hij er pas de dag voor de zitting mee bekend geworden dat Ortlep niet zou verschijnen. Deze gang van zaken vormt echter evenmin een grond voor toewijzing van het verzoek tot wraking.
5.10. Het verzoek dient, gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen, dan ook te worden afgewezen.
6.1. wijst het verzoek tot wraking af;
6.2. draagt de griffier op een afschrift van deze beslissing toe te zenden aan mr. ‘t Sas, aan mr. [A], mr. [B] en mr. [C], alsmede aan de officier van justitie mr. [X], de voorzitter van de sector strafrecht en aan de president van de rechtbank;
6.3. bepaalt dat de zaak dient te worden voortgezet in de stand waarin deze zich bevond op het moment van schorsing in verband met dit wrakingsverzoek.
6.4. Deze beslissing is gegeven door mr. B.J. van Ettekoven, voorzitter, en mr. P. Bender en mr. M. ter Brugge, leden van de meervoudige wrakingskamer, en is in het openbaar uitgesproken op 15 april 2011, in het bijzijn van de griffier, mr. S. Meurs.
mr. Ter Brugge is verhinderd te tekenen.