parketnummer: 16/500319-08 [P]
vonnis van de meervoudige kamer d.d. 7 februari 2011
[verdachte],
geboren op [1973] te [geboorteplaats],
wonende te [woonplaats], [adres],
raadsman mr. M.H.H. Meulemeesters, advocaat te Utrecht.
De zaak is inhoudelijk behandeld op de terechtzitting van 24 januari 2011, waarbij de officier van justitie en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.
De gewijzigde tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht. De tenlastelegging is gewijzigd overeenkomstig artikel 313 van het Wetboek van Strafvordering.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte:
feit 1: heeft geprobeerd met anderen [aangever] te doden dan wel hem zwaar lichamelijk letsel toe te brengen door met een mes stekende bewegingen te maken;
feit 2: met anderen [getuige 5] heeft mishandeld door haar met een mes te steken;
feit 3: met anderen [aangever 3] heeft bedreigd met de dood dan wel met zware mishandeling.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zijzelf bevoegd is tot kennisneming van de zaak, dat de officier van justitie ontvankelijk is in de vervolging en dat er geen reden is voor schorsing van de vervolging.
4 De beoordeling van het bewijs
4.1 Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte de ten laste gelegde feiten heeft begaan en baseert zich daarbij op het volgende. Ten aanzien van feit 1 kan uit de aangifte van [aangever], de verschillende getuigenverklaringen afgelegd bij de rechter-commissaris en de verklaring van getuige [getuige] worden afgeleid dat verdachte heeft geprobeerd aangever dood te steken. Verdachte heeft zelf verklaard dat hij nog een en ander op te lossen had met aangever. Ten aanzien van feit 2 kan worden vastgesteld dat [getuige 5] is gestoken met het mes, nadat zij zich is gaan bemoeien met de ruzie tussen verdachte en [aangever]. Verdachte heeft opzet gehad op de mishandeling, nu hij door met het mes te steken de kans op de koop heeft toegenomen dat hij [getuige 5] zou raken. Ten slotte, wat betreft feit 3 blijkt uit de aangifte van [aangever 3], de getuigenverklaring van [getuige 2] en twee de-auditu-verklaringen dat verdachte tezamen met [medeverdachte] [aangever 3] heeft bedreigd.
4.2 Het standpunt van de verdediging
De verdediging is van mening dat verdachte van de ten laste gelegde feiten dient te worden vrijgesproken, nu er geen overtuigend bewijs voorhanden is. De verdediging wijst daarbij op het volgende. Met betrekking tot feit 1 geldt dat de inhoud van de aangifte van [aangever] en zijn verklaring afgelegd bij de rechter-commissaris uiteen lopen. Er zijn onvoldoende aanwijzingen dat verdachte op enig moment een mes in zijn handen heeft gehad. Het mes dat later in de auto is aangetroffen, is niet verder onderzocht. Mocht de rechtbank tot het oordeel komen dat verdachte met een mes heeft gestoken, dan levert dit hoogstens een poging zware mishandeling op, nu verdachte geen (voorwaardelijk) opzet had om [aangever] van het leven te beroven. Ten aanzien van feit 2 stelt de verdediging dat verdachte, mocht vast komen te staan dat hij met een mes heeft gestoken, geen opzet heeft gehad om [getuige 5] te mishandelen. Voor feit 3 heeft te gelden dat uit de getuigenverklaringen voldoende blijkt dat niet verdachte, maar [medeverdachte] een en ander heeft geroepen. Tussen hem en verdachte bestond geen vooropgezet plan om [aangever 3] te bedreigen, zodat verdachte niet als medepleger kan worden aangemerkt. Bovendien kan [getuige 2] met zijn beschrijving van een ‘Nederlands uitziende man’ niet verdachte hebben bedoeld.
4.3 Het oordeel van de rechtbank
4.3.1 Vaststelling van de feiten
Getuige [getuige] heeft verklaard dat zij op 11 april 2008 aan het voetballen was op de straat tegenover het plaats delict. Zij heeft verklaard dat er werd gevochten door twee mannen. Een van deze mannen had een mes in zijn hand, de andere man had een soort zweep. De man met het mes in zijn handen droeg een bruine jas. Het mes was een soort zwartkleurig aardappelschilmesje, het was geen groot mes. De man met de zweep maakte slaande bewegingen in de richting van de man met het mes. De man met het mes stapte in een rode auto en reed weg.
Verdachte heeft verklaard dat hij op 11 april 2008 [aangever] heeft opgezocht in Utrecht. Hij liep naar [aangever] toe en laatstgenoemde begon hem met een ploertendoder te slaan. Verdachte is weggegaan in een rode auto.
Op 11 april 2008 is verdachte met twee anderen aangehouden in een rode Honda Civic. In de rode Honda Civic is een Swiss Tool mes, zwart van kleur, aangetroffen. Verdachte droeg ten tijde van zijn aanhouding een bruine jas.
Naast de getuige [getuige] heeft de getuige [getuige 3] verklaard dat verdachte een mes in zijn handen had waarmee hij stekende bewegingen maakte. De getuige [getuige 4] heeft verklaard dat verdachte een glimmend voorwerp vasthield waarmee hij stekende bewegingen maakte.
4.3.2 Aanvullende overweging ten aanzien van het mes
Verdachte ontkent dat hij op 11 april 2008 een mes in zijn handen heeft gehad. Uit de inhoud van de hiervoor beschreven getuigenverklaringen in samenhang bezien met de verklaring van verdachte, dat hij ruzie kreeg met [aangever] die hem met een ploertendoder te lijf ging, leidt de rechtbank echter af dat verdachte de man met het mes is geweest die hiermee stekende bewegingen heeft gemaakt.
4.3.3 Ten aanzien van feit 1
Aangever [aangever], tegen wie de stekende bewegingen zouden zijn gericht, heeft zowel bij de politie als bij de rechter-commissaris verklaringen afgelegd. De inhoud van deze verklaringen zijn echter niet consistent. De rechtbank is van oordeel dat uit zijn verklaringen, uit de getuigenverklaringen en uit de overige inhoud van het procesdossier niet kan worden afgeleid dat de steekbewegingen van verdachte specifiek op het doden van [aangever] dan wel op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel aan die [aangever] gericht zijn geweest. De rechtbank beschikt over onvoldoende betrouwbare informatie waaruit een uiterlijke verschijningsvorm kan worden afgeleid op grond waarvan moet worden geoordeeld dat het niet anders kan dan dat verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat het slachtoffer zou komen te overlijden of zwaar lichamelijk letsel zou oplopen. Nu niet kan worden vastgesteld dat verdachte opzet heeft gehad, ook niet in voorwaardelijke zin, om [aangever] te doden dan wel hem zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, kan het onder feit 1 tenlastegelegde niet wettig en overtuigend worden bewezen. Verdachte dient derhalve van dit feit te worden vrijgesproken.
4.3.4 Aanvullende overweging ten aanzien van feit 2
Getuige [getuige 5] heeft verklaard dat zij tussen de man met het voorwerp in zijn hand en de groep stond. Hij maakte met deze hand een beweging naar voren. [getuige 5] hield haar handen omhoog en zei dat deze man moest ophouden. Hij heeft haar toen geraakt. Later merkte zij dat ze gewond was en bloedde. Zij heeft hier een litteken op haar pols aan overgehouden. Getuige [getuige 4] heeft verklaard dat [getuige 5] tussenbeide sprong en dat zij met haar handen de steken probeerde af te slaan. Verdachte maakte bewegingen richting [getuige 5].
De rechtbank heeft vastgesteld dat verdachte met een mes stekende bewegingen heeft gemaakt. Uit de inhoud van genoemde getuigenverklaringen stelt de rechtbank tevens vast dat [getuige 5] is gestoken met een mes in haar pols, waardoor zij pijn heeft ondervonden. De rechtbank is van oordeel dat verdachte, door met het mes stekende bewegingen te maken, de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat hij daarbij omstanders zou kunnen raken. De rechtbank acht derhalve wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan mishandeling van [getuige 5].
4.3.5 Feit 3
De rechtbank overweegt dat aangever [aangever 3] heeft verklaard dat [medeverdachte] en niet verdachte de ten laste gelegde woorden heeft geuit.
De rechtbank gaat voorbij aan de verklaring van [getuige 2], nu het de rechtbank - zoals de verdediging heeft gesteld - onaannemelijk voorkomt dat de door deze getuige omschreven Nederlands uitziende man, die de ten laste gelegde woorden zou hebben geuit, verdachte zou zijn geweest. De rechtbank kan niet met voldoende mate van zekerheid vaststellen dat verdachte een bedreiging heeft geuit.
De rechtbank volgt de officier van justitie niet in haar lezing dat, gelet op de verklaring van verdachte dat hij op 11 april 2008 met [medeverdachte] bij de woning van [aangever 3] is geweest, als medepleger van de bedreiging kan worden aangemerkt. Niet is komen vast te staan dat verdachte en [medeverdachte] ten aanzien van het bedreigen voorafgaand overleg hebben gehad. Voorts volgt uit het bewijs niet dat verdachte enig aandeel heeft gehad in de bedreiging van [aangever 3]. Van een gezamenlijke uitvoering is dan ook evenmin gebleken. De rechtbank acht derhalve niet wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan dit feit, zodat hij hiervan dient te worden vrijgesproken.
4.4 De bewezenverklaring
De rechtbank acht op grond van hetgeen hiervoor is vastgesteld en overwogen wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
hij op 11 april 2008 te Utrecht opzettelijk mishandelend een persoon (te weten [getuige 5]) met een mes, in de pols heeft gestoken waardoor voornoemde [aangever] pijn heeft ondervonden.
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.
5.1 De strafbaarheid van de feiten
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.
Het bewezenverklaarde levert het volgende strafbare feit op.
Feit 2: eenvoudige mishandeling
5.2 De strafbaarheid van verdachte
Verdachte is strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die zijn strafbaarheid uitsluit.
6.1 De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft op grond van hetgeen zij bewezen heeft geacht gevorderd aan verdachte op te leggen een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van drie maanden. De officier van justitie merkt hierbij op dat normaal gesproken een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van genoemde duur passend zou zijn. Echter, gelet op de omstandigheid dat de feiten bijna drie jaren geleden hebben plaatsgevonden, acht de officier van justitie een geheel voorwaardelijke straf op zijn plaats.
6.2 Het standpunt van de verdediging
De verdediging is het eens met de officier van justitie dat rekening gehouden dient te worden met de omstandigheid dat het al geruime tijd geleden is dat de feiten hebben plaatsgevonden. Een geheel voorwaardelijke straf dan wel een verlaging van de duur van de straf is hierbij volgens de verdediging op zijn plaats.
6.3 Het oordeel van de rechtbank
Bij het bepalen van de op te leggen straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van de verdachte.
De officier van justitie is bij haar eis uitgegaan van een bewezenverklaring van drie feiten.
Nu de rechtbank slechts één feit bewezen acht, zal zij een lagere straf opleggen dan door de officier van justitie is gevorderd. De rechtbank zal tevens rekening houden met de omstandigheid dat het gepleegde feit al langere tijd geleden heeft plaatsgevonden.
Ten aanzien van de persoon van verdachte heeft de rechtbank gelet op het uittreksel uit de justitiële documentatie van verdachte van 24 januari 2011 waaruit blijkt dat verdachte vaker voor soortgelijke geweldsdelicten is veroordeeld en meermalen langere gevangenisstraffen heeft opgelegd gekregen.
Alles afwegende is de rechtbank van oordeel dat een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van een (1) maand met een proeftijd van twee (2) jaar noodzakelijk is. De rechtbank ziet geen ruimte voor een andere of lichtere sanctie. Deze straf doet voldoende recht aan de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het feit is begaan en de persoon van de verdachte. Met deze voorwaardelijke straf wordt beoogd verdachte ervan te weerhouden opnieuw strafbare feiten te plegen.
7 De wettelijke voorschriften
De beslissing berust op artikelen 14a, 14b, 14c en 300 van het Wetboek van Strafrecht zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.
Vrijspraak
- spreekt verdachte vrij van de onder feit 1 en feit 3 ten laste gelegde feiten;
Bewezenverklaring
- verklaart het tenlastegelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.4 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart dat het bewezenverklaarde het volgende strafbare feit oplevert:
Feit 2: eenvoudige mishandeling
- verklaart verdachte strafbaar;
Strafoplegging
- veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf van een maand, voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar;
- bepaalt dat de voorwaardelijke straf niet ten uitvoer wordt gelegd, tenzij de rechter tenuitvoerlegging gelast omdat verdachte zich voor het einde van de proeftijd schuldig maakt aan een strafbaar feit.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.P. den Otter, voorzitter, mr. S. Wijna en mr. C.S.K. Fung Fen Chung, rechters, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Reitsma, griffier, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting op 7 februari 2011.