ECLI:NL:RBUTR:2010:BO9864

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
30 november 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
16-440540-10
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in strafzaak

In deze ontnemingszaak heeft de rechtbank Utrecht op 30 november 2010 uitspraak gedaan over de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van de veroordeelde. De zaak betreft een vordering van de officier van justitie, waarbij de veroordeelde werd bijgestaan door zijn raadsvrouwe, mr. M.P. Bos. De raadsvrouwe voerde primair aan dat het binnentreden van de autoriteiten onrechtmatig was en dat dit leidde tot een onherstelbaar vormverzuim, waardoor het verkregen bewijs uitgesloten diende te worden. Subsidiair werd aangevoerd dat, mocht de rechtbank tot een bewezenverklaring komen, het wederrechtelijk verkregen voordeel beperkt zou zijn tot een bedrag van € 500,00 of € 2.750,00, afhankelijk van de omstandigheden van de zaak.

De veroordeelde verklaarde dat hij een aanbod had gekregen van een onbekende man in een café om voor een paar uur per week te werken, wat hem tussen de € 220,00 en € 250,00 per week zou opleveren. Daarnaast ontving hij van een andere man twee enveloppen met elk € 250,00. De rechtbank concludeerde op basis van de verklaring van de veroordeelde dat hij een bedrag van € 500,00 als wederrechtelijk voordeel had verkregen. De rechtbank oordeelde dat de vordering van de officier van justitie voor het overige diende te worden afgewezen.

De rechtbank legde de veroordeelde de verplichting op tot betaling aan de Staat van een geldbedrag van € 500,00 ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. De beslissing werd genomen door een meervoudige kamer, bestaande uit de voorzitter en twee rechters, en werd uitgesproken ter openbare terechtzitting. De rechtbank oordeelde dat er geen aanwijzingen waren dat de huidige en toekomstige draagkracht van de veroordeelde niet toereikend zou zijn om het vastgestelde bedrag te voldoen.

Uitspraak

RECHTBANK UTRECHT
Sector strafrecht
Parketnummer: 16/440540-10 (ontneming)
beslissing van de rechtbank d.d. 30 november 2010
in de ontnemingszaak tegen
[verdachte],
geboren op [1973] te [geboorteplaats],
wonende te [woonplaats], [adres],
raadsvrouwe mr. M.P. Bos, advocaat te Utrecht.
1 De procedure
De procedure blijkt onder meer uit de volgende stukken:
- de vordering, die binnen de in artikel 511b van het Wetboek van Strafvordering genoemde termijn aanhangig is gemaakt;
- het strafdossier onder parketnummer 16/440540-10 waaruit blijkt dat veroordeelde op 30 november 2010 door de meervoudige strafkamer van de rechtbank Utrecht is veroordeeld terzake van het medeplichtig zijn aan het opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, onder B, van de Opiumwet gegeven verbod, tot de in die uitspraak vermelde straf;
- het proces-verbaal van berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel;
- de bevindingen tijdens het onderzoek ter terechtzitting;
- de overige stukken.
Tijdens het onderzoek ter terechtzitting is de officier van justitie gehoord. Tevens is de veroordeelde gehoord, bijgestaan door zijn raadsvrouwe mr. M.P. Bos, advocaat te Utrecht.
2 De standpunten
De officier van justitie heeft ter terechtzitting aangevoerd dat, gelet op de verklaring van veroordeelde tijdens deze terechtzitting, drie maal € 250,00 ontnomen dient te worden.
De raadsvrouwe heeft primair aangevoerd dat het binnentreden onrechtmatig is geweest en dat sprake is van een onherstelbaar vormverzuim op grond waarvan het verkregen bewijs uitgesloten dient te worden, zodat vrijspraak dient te volgen. Hieruit volgt dat de ontnemingsvordering afgewezen dient te worden. Subsidiair heeft de raadsvrouwe aangevoerd dat bewezen kan worden het onder 1 primair tenlastegelegde feit, te weten het medeplegen. Mocht de rechtbank tot een bewezenverklaring komen met betrekking tot feit 1, dan stelt de verdediging dat veroordeelde slechts € 500,00 (gelet op zijn verklaring) danwel € 2.750,00 (uitgaande van één oogst) voordeel heeft genoten.
3 De beoordeling
Dat veroordeelde op tijdstippen in de periode van 2 juni 2009 tot en met 11 augustus 2009 te Vianen opzettelijk behulpzaam is geweest, door voor onbekend gebleven persoon/personen, werkzaamheden te verrichten ten behoeve van de teelt/het kweken van hennep, blijkt uit de inhoud van de bewijsmiddelen opgenomen in het vonnis van de meervoudige strafkamer van de rechtbank Utrecht van 30 november 2010.
Veroordeelde heeft verklaard dat hij van een onbekende man in een café het aanbod kreeg om voor een paar uur werken per week, per week ongeveer € 220,00 tot € 250,00 te verdienen. Veroordeelde heeft verklaard dat hij op dit aanbod is ingegaan en met deze werkzaamheden is begonnen ongeveer twee of drie weken voordat hij werd aangehouden. Veroordeelde heeft tevens verklaard dat hij van een andere man tweemaal een enveloppe met geld heeft gekregen, met in elke enveloppe € 250,00.
De rechtbank gaat er op basis van de verklaring van veroordeelde vanuit dat veroordeelde een bedrag van € 500,00 als wederrechtelijk voordeel heeft verkregen. De rechtbank zal het wederrechtelijk verkregen voordeel derhalve vaststellen op een bedrag van € 500,00 en de vordering van de officier van justitie voor het overige afwijzen.
Uit het onderzoek ter zitting is niet aannemelijk geworden dat de huidige en de redelijkerwijs te verwachten toekomstige draagkracht van de veroordeelde niet toereikend zullen zijn om voormeld bedrag te voldoen.
4 De beslissing
De rechtbank stelt het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op € 500,00;
Zij legt veroordeelde de verplichting op tot betaling aan de Staat van een geldbedrag ter grootte van € 500,00, ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel;
Zij wijst de vordering van de officier van justitie voor het overige af.
Deze beslissing is gegeven door mr. A. Wassing, voorzitter, mr. J. Ebbens en mr. S. Wijna, rechters, in tegenwoordigheid van de griffier mr. A.J. Reitsma en is uitgesproken ter openbare terechtzitting op 30 november 2010.