ECLI:NL:RBUTR:2010:BO9764

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
14 december 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
16.710958-07 en 16.441479-09 [P]
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van verdachte in strafzaak wegens afpersing, bedreiging en mishandeling met onvoldoende bewijs en rechtmatige afname van DNA-materiaal

In deze strafzaak, behandeld door de Rechtbank Utrecht op 14 december 2010, stond de verdachte terecht op beschuldiging van afpersing, bedreiging en mishandeling. De rechtbank oordeelde dat er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs was om de verdachte schuldig te verklaren. De zaak betrof een overval op 22 april 2007, waarbij slachtoffers verklaarden dat zij door drie mannen met bivakmutsen en handschoenen waren overvallen. De getuigenverklaringen waren echter niet voldoende om de verdachte als een van de daders aan te wijzen, vooral omdat er geen Foslo-confrontaties hadden plaatsgevonden. Bovendien was er geen onderzoek gedaan naar mastverkeergegevens, wat de mogelijkheid om de daders te identificeren verder beperkte.

De rechtbank overwoog dat de auto van de verdachte kort na de overval in de nabijheid van de plaats delict was aangetroffen, maar dat de verdachte op het moment van de overval aangifte had gedaan van diefstal van zijn auto. Dit leidde tot de conclusie dat het niet kon worden uitgesloten dat anderen de auto hadden gebruikt. Het DNA-materiaal dat in de woning van de slachtoffers was aangetroffen, werd als onvoldoende hard delictgerelateerd beschouwd, en de rechtbank kon niet met zekerheid vaststellen dat de verdachte een van de daders was.

Uiteindelijk sprak de rechtbank de verdachte vrij van de ten laste gelegde feiten, omdat het bewijs niet voldeed aan de eisen van wettigheid en overtuigingskracht. De rechtbank verklaarde de dagvaarding nietig voor een van de parketnummers en wees de vordering van de benadeelde partij af, omdat de verdachte was vrijgesproken van het feit waaruit de schade zou zijn ontstaan. De beslissing werd genomen door een meervoudige kamer, bestaande uit drie rechters, en het vonnis werd openbaar uitgesproken.

Uitspraak

RECHTBANK UTRECHT
Sector strafrecht
parketnummer: 16.710958-07 en 16.441479-09 [P]
vonnis van de meervoudige kamer d.d. 14 december 2010
in de strafzaak tegen
[verdachte]
geboren te [geboorteplaats] op [1980]
wonende te [woonplaats], [adres]
raadsman mr. S.R. Bordewijk, advocaat te Schiedam
1 Onderzoek van de zaak
De zaak is eerst behandeld ter terechtzitting van 3 augustus 2010. Op die zitting zijn overeenkomstig artikel 285 van het Wetboek van Strafvordering de zaken onder voormelde parketnummers gevoegd. De behandeling van de zaken is destijds aangehouden in verband met nader onderzoek. De zaak is vervolgens inhoudelijk behandeld op de terechtzitting van 30 november 2010, waarbij de officier van justitie en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt. Als getuige-deskundige is gehoord ir. H.J.T. Janssen, werkzaam bij het Nederlands Forensisch Instituut (NFI).
2 De tenlastelegging
De tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte:
ten aanzien van 16.710958-07, feit 1: primair op 22 april 2007 te Utrecht met geweld [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] heeft gedwongen tot afgifte van goederen, subsidiair die [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht dan wel met zware mishandeling en/of die [slachtoffer 1] heeft mishandeld;
ten aanzien van 16.710958-07, feit 2: op 23 april 2007 valse aangifte heeft gedaan van diefstal van zijn auto;
ten aanzien van 16.441479-09: op 15 januari 2009 heeft gepoogd een vals bankbiljet uit te geven.
3 De voorvragen
De geldigheid van de dagvaarding.
De verdediging heeft ten aanzien van 16.441479-09 aangevoerd dat de dagvaarding nietig is, omdat deze naar de mening van de verdediging innerlijk tegenstrijdig is.
De rechtbank is met de verdediging van oordeel dat sprake is van innerlijke tegenstrijdigheid, nu een poging is ten laste gelegd terwijl de feitelijke beschrijving van het feit een voltooid delict betreft. De dagvaarding is daarom ten aanzien van 16.441479-09 nietig.
Ten aanzien van 16.710958-07 is de dagvaarding geldig.
De rechtbank is bevoegd.
De officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging.
Er is geen reden voor schorsing van de vervolging.
4 De beoordeling van het bewijs
4.1 Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie stelt voorop dat het onderzoek gedaan door de politie en het Openbaar Ministerie niet volledig is geweest en dat voor de hand liggende onderzoekshandelingen, zoals Foslo-confrontaties en onderzoek naar mastverkeergegevens, niet zijn verricht. De officier van justitie acht echter wel wettig en overtuigend bewezen dat verdachte ten aanzien van 16.710958-07 het primair onder 1 en het onder 2 ten laste gelegde heeft begaan en baseert zich daarbij op de volgende bewijsmiddelen in onderling verband en nauwe samenhang bezien: de aangiften van [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1], getuigenverklaringen, de bevindingen van de politie met betrekking tot de auto van verdachte en de plaats delict, en de uitkomsten van het DNA-onderzoek.
Naar de mening van de officier van justitie wijzen de bewijsmiddelen in samenhang bezien in de richting van de verdachte. Ten eerste zou de overval zijn gepleegd door negroïde mannen en is verdachte een negroïde man. Ten tweede is de auto van verdachte daags voor de overval meermalen in de straat van de woning van de slachtoffers gezien, waarbij het gedrag van de inzittenden aandacht opriep. Gelet op de omschrijving van dit gedrag zou naar de mening van de officier van justitie kunnen worden geconcludeerd dat sprake was van een voorverkenning van de woning van de slachtoffers. Ten derde is op de avond van de overval de auto van verdachte, met daarin onder andere mobiele telefoons waaruit de batterij was verwijderd, aangetroffen in de straat van de woning van de slachtoffers op een plek waar de overvallers naartoe renden. Naar het vermoeden van de officier van justitie hebben zij de auto niet weten te bereiken, omdat zij een steegje invluchtten daar getuigen hen zagen. Ten vierde is in de woning van de slachtoffers bloed en een rol tape aangetroffen met DNA-sporen die matchen met het DNA-profiel van verdachte.
Met betrekking tot het DNA-onderzoek voert de officier van justitie aan dat het DNA rechtmatig van verdachte is afgenomen, nu er voldoende ernstige bezwaren waren op het moment dat het bevel werd gegeven.
Met betrekking tot de verklaring van verdachte dat zijn auto was gestolen, voert de officier van justitie aan dat dit niet aannemelijk is geworden, nu hieruit niet kan worden verklaard dat de auto van verdachte voorafgaand aan de feiten eerder is gesignaleerd in de buurt van de woning van de slachtoffers. Voorts verklaart het ook niet waarom in de woning van de slachtoffers DNA-sporen zijn aangetroffen die matchen met het DNA-profiel van verdachte. Tot slot wijst de toestand waarin de auto is aangetroffen niet op diefstal.
4.2 Het standpunt van de verdediging
De verdediging is van mening dat de rechtbank niet tot een bewezenverklaring kan komen van de onder 16.710958-07 ten laste gelegde feiten en wijst daarbij op het volgende.
Primair dienen de resultaten van het DNA-onderzoek te worden uitgesloten van bewijs, nu het DNA van verdachte onrechtmatig is verkregen. Naar de mening van de verdediging waren er op het moment dat het bevel tot afname van DNA werd gegeven geen ernstige bezwaren jegens verdachte. Indien de resultaten van het DNA-onderzoek worden uitgesloten van bewijs, is er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan. De verdediging wijst er daarbij op dat geen Foslo-confrontatie is gedaan en dat het door aangevers opgegeven signalement niet overeen komt met de lengte van verdachte. Met betrekking tot de auto van verdachte, die eerder in de straat van de woning van de slachtoffers zou zijn gezien, is de verdediging van mening dat niet kan worden vastgesteld of dat ook daadwerkelijk de auto van verdachte was. Daarbij komt dat verdachte ter terechtzitting van 30 november 2010 heeft verklaard dat hij zijn auto wel eens uitleent. Verdachte dient dan ook te worden vrijgesproken van de ten laste gelegde feiten.
Subsidiair voert de verdediging aan dat de DNA-sporen die zijn aangetroffen op de tape niet per definitie delict gerelateerd hoeven te zijn. De DNA-sporen die met het DNA-profiel van verdachte matchen kunnen ook indirect op de tape zijn terechtgekomen. Verdachte heeft verklaard dat zijn auto is gestolen. Het is naar de mening van de verdediging mogelijk dat in die auto DNA-sporen van verdachte zaten en die sporen zijn overgedragen. Met betrekking tot de match tussen DNA-sporen welke in het aangetroffen bloed zijn gevonden en het DNA-profiel van verdachte, is de verdediging van mening dat niet met hoge mate van zekerheid kan worden vastgesteld dat de DNA-sporen die zijn aangetroffen daadwerkelijk van verdachte afkomstig zijn en dat dit delict gerelateerd is. De verdediging betrekt daarbij de verklaring van eerdergenoemde getuige deskundige ter terechtzitting van 30 november 2010, inhoudende dat hij geen statistische berekening heeft gemaakt van de kans dat de DNA-sporen van een ander dan verdachte kunnen zijn, nu de DNA-sporen hiervoor naar de mening van het NFI niet geschikt waren. Kortom, de bewijswaarde van de DNA-matches is naar de mening van de verdediging beperkt en verdachte dient dan ook in verband met onvoldoende wettig en overtuigend bewijs te worden vrijgesproken van de ten laste gelegde feiten.
Meer subsidiair is de verdediging van mening dat uit de uiterlijke verschijningsvormen van het ten laste gelegde handelen niet blijkt dat sprake is van een afpersing en dat verdachte moet worden vrijgesproken van het primair onder 1 ten laste gelegde feit.
4.3 Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank acht niet wettig en overtuigend bewezen dat verdachte ten aanzien van 16.710958-07 de onder 1 primair en subsidiair en 2 ten laste gelegde feiten heeft begaan en zal hem dan ook van deze feiten vrijspreken.
De rechtbank overweegt ten aanzien van de rechtmatigheid van de afname van DNA-materiaal van verdachte het volgende. Op het moment dat het bevel werd gegeven, bestonden er naar het oordeel van de rechtbank ernstige bezwaren jegens verdachte.
Daartoe acht de rechtbank het volgende redengevend. Ten eerste hebben aangevers en getuigen verklaard dat de overval zou zijn gepleegd door negroïde mannen. Ten tweede is op de avond van de overval de auto van verdachte aangetroffen in de straat van de woning van de slachtoffers en hebben getuigen verklaard dat de overvallers in de richting van die auto renden. De auto werd aangetroffen met de sleutel op het middenconsole, met mobiele telefoons waaruit de batterij was verwijderd en met een broek waarin geld zat. Ten derde heeft een getuige verklaard dat hij voornoemde auto daags voor de overval meermalen in de straat van de woning van de slachtoffers heeft gezien. Eenmaal met daarin twee donker getinte personen met een leeftijd tussen twintig en dertig jaar, wier (rij)gedrag aandacht trok.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat de afname van DNA-materiaal van verdachte rechtmatig heeft plaatsgevonden en zal het DNA-onderzoek dan ook niet uitsluiten van bewijs.
De rechtbank is echter van oordeel dat, ook indien de bevindingen van het DNA-onderzoek worden meegewogen, onvoldoende wettig en overtuigend bewijs aanwezig is dat het verdachte is die de ten laste gelegde feiten heeft begaan. De rechtbank overweegt daartoe het volgende.
Slachtoffers hebben verklaard dat zij op 22 april 2007 rond 23.00 uur zijn overvallen door drie mannen met bivakmutsen op en handschoenen aan. Toen bij een van de daders de bivakmuts tot aan de neus omhoog was, heeft slachtoffer [slachtoffer 1] gezien dat dit een negroïde man was. Kort na het plegen van het delict, hebben getuigen drie mannen, hoogstwaarschijnlijk de daders, op de Minhof zien wegrennen. De getuigen hebben verklaard dat het donkere mannen waren, zij opgerolde mutsen droegen en één jongen een wapen bij zich had en onder zijn arm hield. Er hebben echter geen Foslo-confrontaties plaatsgevonden, zodat deze verklaringen op zich onvoldoende aanknopingspunten bieden voor de conclusie dat verdachte een van de mannen was. Ook is er geen onderzoek gedaan naar mastverkeergegevens om aldus informatie omtrent de mogelijke daders te achterhalen.
De auto van verdachte is kort na de overval in de nabijheid van de plaats delict aangetroffen. Nu verdachte echter op 23 april 2007 aangifte heeft gedaan van diefstal van zijn auto tussen 22 april 2007 rond 21.30 uur en de ochtend van 23 april 2007, en het dossier onvoldoende aanknopingspunten biedt om deze aangifte als vals te bestempelen, kan niet uitgesloten worden dat anderen dan verdachte de auto naar de Minhof hebben gereden en die anderen het oogmerk hadden deze als vluchtauto te gebruiken. Feit is bovendien dat de daders mogelijk wel het voornemen hadden de auto als vluchtauto te gebruiken, maar die auto uiteindelijk niet als zodanig is gebruikt. Het blijft dus een aanname dat de auto aldaar stond geparkeerd als vluchtauto voor de daders.
Wat betreft de verklaring van een getuige dat hij die auto enkele malen in de dagen ervoor in de nabijheid van de plaats delict heeft gezien, overweegt de rechtbank dat dit op zich vragen oproept omtrent een mogelijke betrokkenheid van verdachte, maar, mede in aanmerking genomen dat het één getuige betreft, die bovendien niet over het kenteken van de auto heeft verklaard, biedt die verklaring, mede nu de auto uiteindelijk niet als vluchtauto is gebruikt, onvoldoende aanknopingspunten om met zekerheid vast te stellen dat in de auto van verdachte met verdachte als inzittende, een voorverkenning voor de overval is gedaan. Verdachte heeft verklaard dat hij de Minhof niet kent en dat hij er nooit komt.
Voorts is onderzoek gedaan naar DNA-sporen. In de rapporten van het NFI en het IFS wordt geconcludeerd dat het DNA in een bloedspoor dat op de plaats delict is aangetroffen, afkomstig kan zijn van verdachte. Omdat het gaat om een onvolledig en complex mengprofiel is noch door het NFI, noch door het IFS een statistische berekening gemaakt voor het vaststellen van de wetenschappelijke bewijswaarde van de match met het DNA-profiel van verdachte.
Voorts zijn op tape dat op de plaats delict is aangetroffen twee biologische sporen onderzocht. Wat betreft het DNA in één van die sporen concluderen zowel het NFI als het IFS dat dit afkomstig kan zijn van verdachte, maar is er geen statistische berekening gemaakt voor het vaststellen van de wetenschappelijke bewijswaarde van de match met het DNA-profiel van verdachte. Voor de tweede bemonstering trekt het NFI dezelfde conclusie. Het IFS heeft echter wat die monstering betreft met behulp van een LCN-methode een partieel DNA-hoofdprofiel afgeleid en daaraan bewijswaarde toegekend. Het NFI acht, na inzage in het rapport van het IFS, deze conclusie gerechtvaardigd, zoals de getuige-deskundige Janssen voornoemd ter zitting gemotiveerd uiteen heeft gezet.
Nu het DNA dat in de woning van de slachtoffers is aangetroffen enerzijds onvoldoende hard delictgerelateerd is en anderzijds niet in hoge mate van zekerheid aan verdachte kan worden gekoppeld, biedt ook het forensisch onderzoek onvoldoende aanknopingspunten om daadwerkelijk vast te kunnen stellen dat verdachte een van de daders van de overval is.
Alles overziend is de rechtbank van oordeel dat niet wettig en overtuigend bewezen kan worden dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de onder parketnummer 16.710958-07 onder 1 primair en subsidiair en 2 ten laste gelegde feiten. De rechtbank zal verdachte daarvan dan ook vrijspreken.
5 De voorlopige hechtenis
5.1 Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie vordert de gevangenneming van verdachte.
5.2 Het standpunt van de verdediging
De verdediging voert aan dat de vordering gevangenneming dient te worden afgewezen nu daarvoor geen gronden zijn.
5.3 Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank wijst af de vordering gevangenneming en overweegt daartoe het volgende. Ten aanzien van 16.710958-07 het onder 1 en 2 ten laste gelegde zal zij de verdachte vrijspreken.
6 De benadeelde partij
6.1 Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie vordert dat de vordering van de benadeelde partij geheel wordt toegewezen en dat daarbij een schadevergoedingsmaatregel wordt opgelegd.
6.2 Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft geen opmerkingen over de vordering van de benadeelde partij.
6.3 Het oordeel van de rechtbank
De benadeelde partij [slachtoffer 2] vordert een schadevergoeding van € 1.400,- voor feit 16.710958-07 onder 1.
Verdachte zal worden vrijgesproken van het feit waaruit de schade zou zijn ontstaan.
De rechtbank zal daarom de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaren in haar vordering.
7 De beslissing
De rechtbank:
Voorvragen
- verklaart de dagvaarding nietig voor zover deze betrekking heeft op 16.441479-09;
- verklaart de dagvaarding voor het overige geldig;
Vrijspraak
- spreekt verdachte vrij van de ten aanzien van 16.710958-07 onder 1 primair en subsidiair en onder 2 ten laste gelegde feiten;
Voorlopige hechtenis
- wijst af de vordering gevangenneming;
Benadeelde partijen
- verklaart de benadeelde partij [slachtoffer 2] niet-ontvankelijk in haar vordering en bepaalt dat die vordering bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht.
Dit vonnis is gewezen door mr. A. Wassing, voorzitter, mr. S. Wijna en
mr. Y.M.J.I. Baauw-de Bruijn, rechters, in tegenwoordigheid van mr. G.C. de Vries, griffier, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting op 14 december 2010.
De griffier is niet in de gelegenheid dit vonnis mee te ondertekenen.