ECLI:NL:RBUTR:2010:BN8650

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
29 september 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
256382 / HA ZA 08-2117
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid bij drugstransport en bewijswaardering

In deze zaak, die voor de Rechtbank Utrecht werd behandeld, stond de vraag centraal of de gedaagde sub 1, een transportbedrijf, aansprakelijk was voor de schade die de eiser had geleden als gevolg van een drugstransport. De eiser, die als chauffeur betrokken was bij het transport, stelde dat gedaagde sub 1 wist of had moeten weten dat de lading drugs bevatte. De rechtbank heeft in haar vonnis van 29 september 2010 overwogen dat de kernvraag was of gedaagde sub 1 onrechtmatig handelde door de eiser zonder diens medeweten verboden middelen te laten vervoeren. De rechtbank heeft de verklaringen van de partijen en getuigen zorgvuldig gewogen en geconcludeerd dat er onvoldoende bewijs was dat gedaagde sub 1 op de hoogte was van de aard van de lading. De rechtbank heeft daarbij gekeken naar de gang van zaken rondom het transport, de communicatie tussen de betrokken partijen en de verklaringen van getuigen. De rechtbank oordeelde dat de verwarring over het losadres en de inhoud van de lading niet voldoende bewijs opleverde voor de stelling dat gedaagde sub 1 wist of behoorde te weten dat het om een drugstransport ging. De eiser is er niet in geslaagd om het bewijs te leveren dat gedaagde sub 1 op de hoogte was van de drugs in de lading. Hierdoor werden de vorderingen van de eiser in conventie afgewezen. In reconventie werd eiser veroordeeld tot schadevergoeding aan gedaagde sub 1 voor het onrechtmatig gelegde beslag. De rechtbank heeft de proceskosten aan de zijde van gedaagde sub 1 toegewezen, en de procedure tegen gedaagde sub 2 B.V. werd geschorst in verband met faillissement.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK UTRECHT
Sector handels- en familierecht
zaaknummer / rolnummer: 256382 / HA ZA 08-2117
Vonnis in hoofdzaak van 29 september 2010
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser in conventie,
verweerder in reconventie,
advocaat mr. J.M. van Noort,
tegen
1. [gedaagde sub 1],
wonende te [woonplaats],
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,
advocaat mr. V.M. Weski,
2. [gedaagde sub 2] B.V.,
gevestigd te [plaats],
ten aanzien van gedaagde sub 2 is de zaak geschorst in verband met faillissement.
Partijen zullen hierna [eiser], [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 23 december 2009
- het proces-verbaal van getuigenverhoor van 17 februari 2010
- het proces-verbaal van getuigenverhoor van 28 april 2010
- de conclusie na getuigenverhoor
- de antwoordconclusie na getuigenverhoor.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De verdere beoordeling in conventie
2.1. De rechtbank blijft bij en bouwt voort op wat zij eerder in haar tussenvonnis van 23 december 2009 heeft overwogen en beslist. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
2.2. De rechtbank heeft in haar tussenvonnis van 23 december 2009 onder 4.2. overwogen dat de kernvraag is of [gedaagde sub 1] jegens [eiser] aansprakelijk is uit hoofde van onrechtmatige daad. Daarbij heeft de rechtbank als uitgangspunt genomen dat een opdrachtgever ([gedaagde sub 1]) onrechtmatig handelt jegens zijn opdrachtnemer ([eiser]) indien hij de opdrachtnemer zonder diens medeweten verboden middelen, zoals drugs, laat vervoeren. Hetzelfde geldt voor een persoon die op een andere wijze bij het drugstransport betrokken is dan wel van dat transport wetenschap heeft, maar de opdrachtnemer niet waarschuwt dat de lading drugs bevat.
2.3. Partijen zijn verdeeld over de vraag of [gedaagde sub 1] wist of behoorde te weten dat de lading die [eiser] in februari 2006 in opdracht van [gedaagde sub 2] van Sevilla (Spanje) naar Nederland vervoerde, drugs bevatte. [gedaagde sub 1] heeft deze wetenschap betwist. Gelet daarop heeft de rechtbank [eiser] opgedragen te bewijzen dat [gedaagde sub 1] wist of behoorde te weten dat het transport waarbij [eiser] was betrokken een drugstransport betrof.
2.4. [eiser] heeft in het kader van het te leveren bewijs de heer [A] als getuige, alsmede zichzelf als partijgetuige doen horen.
2.5. [A] heeft -voor zover hier van belang- het volgende verklaard:
“(…)
2. Ik heb [gedaagde sub 1] opdracht gegeven voor het vervoer van Sevilla naar Nederland. Ik heb opdracht gegeven om in Sevilla keramiek te laden en andere collies. Er moesten 5 kisten worden geladen. Ik wist niet wat er in de kisten zat. Ik heb deze opdracht mondeling aan [gedaagde sub 1] gegeven.
3. Voor het bewuste transport gold het destijds gebruikelijke tarief. Ik meen zo’n
EUR 6.000,- à EUR 7.000,--.
Op vragen van mr. De Mooij antwoord ik als volgt:
1. Ik hoor u voorlezen dat mijn advocaat in de conclusie van antwoord in mijn zaak tegen de heer [eiser] heeft geschreven dat ik opdracht heb gegeven voor dit transport aan de heer [gedaagde sub 1] en dat de heer [gedaagde sub 1] softdrugs zou vervoeren vanuit Spanje. Ik heb dat niet gedaan. Ik wist niets van softdrugs af.”
[eiser] heeft -voor zover hier van belang- het volgende verklaard:
“(…)
2. Toen ik de opdracht voor deze rit voor [gedaagde sub 1] kreeg zei hij mij dat ik één losadres in Spanje had, later bleken dat er twee te zijn. In de strafprocedure verklaarde [gedaagde sub 1] anders namelijk dat hij had gezegd dat er twee losse adressen waren. Er lag één vrachtbrief in de trailer. Toen bleek dat ik ook in Sevilla moest lossen, heb ik [gedaagde sub 1] gebeld dat ik geen vrachtbrief had. Hij zei mij er zelf één te schrijven. Later en ik bedoel daarmee in de strafprocedure zei [gedaagde sub 1] dat ik die brief zelf had geschreven.
(…)
6. Ik wil het hebben over het moment dat ik terug moest laden in Sevilla. Daar klopt een aantal dingen niet. Zo zat er geen adres bij waar ik moest zijn. [gedaagde sub 1] zei mij hem voor Sevilla te bellen. Vlak voor Sevilla belde ik hem en hij gaf mij het adres op Calle Estrobo. Omdat ik het niet kon vinden belde ik hem opnieuw en hij zou mij terug bellen. Omdat hij mij een half uur lang niet terug belde, belde ik hem. Ik kreeg een sms met een totaal ander adres: Calle Borak. Daar ben ik heen gereden maar dat bleek een doodlopende straat. Toen wist [gedaagde sub 1] een naam van een bedrijf, Jose Moron. Ik heb alles afgezocht maar het bedrijf was niet te vinden. Ik kreeg toen in de gaten hier klopt iets niet en heb dat ook tegen [gedaagde sub 1] gezegd. Hij heeft toen mijn nummer aan iemand anders doorgegeven en ook aan mij een nummer gegeven. Toen ik tegen [gedaagde sub 1] zei dat dit geen normale gang van zaken was zei hij mij dat er allemaal mensen tussen zaten waaronder een Duitser. Volgens de heer [B] is er al vaker een chauffeur op het adres Calle Estrobo geweest. Inmiddels was het zeven uur ’s avonds toen ik bij Calle Estrobo arriveerde terwijl ik omstreeks 17.00 uur op het adres Calle Borak was. Diezelfde middag stond ik om 12.00 al op Calle Estrobo.
7. Een chauffeur van [gedaagde sub 1], de heer [B], heeft kort voor ik naar Sevilla reed op het adres Calle Estrobo afgeleverd: 4 baden, 2 pallets oude schoenen en een aantal gedemonteerde houten kisten en een aantal rollen isolatiemateriaal. (…)
[B] heeft mij in 2007 verklaard dat hij dat een verdachte lading vond. De trailer was volgens hem voor 1/3 gevuld met rommel en er zaten twee chauffeurs op die rit. Ze zijn toen zonder te lossen in Sevilla weer terug gereden naar Nederland. En kort daarna is een trailer met dezelfde lading en weer met twee chauffeurs naar Sevilla gereden. Ik moest in Sevilla zelf rommel gaan lossen en ik bedoel daarmee betonnen tuinmeubelen. Ik moest op hetzelfde adres Calle Estrobo laden: 4 baden, 2 pallets met oude schoenen en 5 houten kisten waar later de drugs in bleken te zitten. Volgens de papieren zaten er oliefilters in. Ik moest zelf de betonnen tuinmeubelen weer inladen. Toen heb ik [gedaagde sub 1] gebeld om te zeggen dat ik dat een rare gang van zaken vond. Hij zei mij doe maar wat de klant wilt. Ik houd u een factuur voor die ik als kopie van de rechtbank Dordrecht heb ontvangen uit het strafdossier van [A] of [gedaagde sub 1]. Daar staat op een bedrag van EUR 4.165,-. Voor de ritten Nederland-Sevilla, Sevilla-Nederland en Nederland-Sevilla. Dit is geen normale prijs. De werkelijke prijzen staan volgens mij op de handgeschreven brief die ik u toon.
Op vragen van mr. Weski antwoord ik als volgt:
1. Ik had zelf mijn eigen blanco vrachtbrieven. Het gebeurde heel sporadisch dat er onderweg een blanco vrachtbrief moest worden ingevuld. Dit is mij ooit wel gebeurd bij een ander dan [gedaagde sub 1].”
2.6. [gedaagde sub 1] heeft in contra-enquête zichzelf als getuige doen horen en heeft -voor zover hier van belang- het volgende verklaard:
“1. Ik wist niet dat het transport van meneer [eiser] een drugstransport betrof. Het ging net als anders en er is mij niets vreemds opgevallen.
2. Ik heb vooraf aan de heer [eiser] aangegeven dat er twee losadressen waren in Spanje. De papieren bleken er niet voor beide adressen bij te zitten, maar ik heb de heer [eiser] gezegd alvast te gaan rijden.
3. De heer [eiser] is zondags gaan rijden. En ik heb hem maandag of dinsdag doorgegeven dat hij in Sevilla moest lossen. Ik weet niet meer of ik daarbij het exacte adres heb doorgegeven. Ik kreeg het adres in Sevilla door van de heer [A] en heb dat vervolgens doorgegeven aan de heer [eiser].
4. Er was verwarring over het losadres in Sevilla. [A] was vaak onderweg en gaf het adres niet altijd schriftelijk of per fax door. Daarom had ik hem gevraagd om het adres te smsen. (…)
6. De heer [eiser] heeft mij opgebeld dat er spullen mee terug moesten die hij ook al had meegenomen. Ik heb [A] daarover gebeld en hij zei dat die spullen mee terug moesten. De mensen op het losadres in Sevilla wisten wat er mee terug moest. De heer [eiser] heeft mij niets gezegd over het feit dat hij het een vreemde gang van zaken vond.
7. [A] heeft bij mij baden gekocht. [A] had een huis in Spanje. Hij had ook schoenen en boeken van mij gekocht voor de handel. Op dat moment wist ik niet dat er baden en schoenen weer teruggingen. Daar kwam ik pas achter naar aanleiding van de CMR brief. Ik wist niet wat er in de lading zat, ook al niet op de heenweg. (…)
8. Ik heb de heer [B] geen opdracht gegeven voor een transport naar Sevilla, bestaande uit badkuipen en schoenen. Toen was ik op vakantie in Mexico.
9. Ik weet niet de reden waarom [eiser] de betonnen tuinmeubelen moest lossen en weer moest inladen. De klant bepaalt wat er wordt vervoerd en betaalt daarvoor. (…)
10. U houdt mij voor een factuur van [gedaagde[gedaagde sub 2] aan [A] (bijlage B) met een bedrag van EUR 4.165,-. Dit bedrag ziet op de rit van Nederland naar Sevilla en niet op de terugrit. U houdt mij een handgeschreven bijlage voor (bijlage A). Ik kan daarover verklaren dat het bedrag van EUR 400,- de koopprijs betreft voor de baden die [A] van mij heeft gekocht. Het bedrag van EUR 1.200,- betreft de koopprijs van de schoenen die [A] van mij heeft gekocht. Het bedrag van EUR 7.500,- betreft, denk ik, het eerdere transport van [B] en bijrijder naar Sevilla en terug.
Op vragen van mr. Weski antwoord ik als volgt.
(…)
3. Er was mij niets aan de lading opgevallen op grond waarvan ik had moeten vermoeden dat het om een drugstransport ging.
Op vragen van mr. De Mooij antwoord ik als volgt.
1. Ik wist niet dat [A] te maken had met drugstransporten. Ik weet wel dat hij daarvoor strafrechtelijk is veroordeeld, maar of hij er daadwerkelijk mee te maken had weet ik niet.
5. Er is nooit een chauffeur van mij in het buitenland aangehouden in verband met drugstransport.”
2.7. De rechtbank overweegt dat de verklaring van [eiser] aan de ene kant en die van [A] en [gedaagde sub 1] aan de andere kant elkaar op bepaalde punten in sterke mate weerspreken. De door [eiser] voorgebrachte getuige [A] heeft in bewijsrechtelijke zin geen bijdrage geleverd aan de stelling van [eiser] dat [gedaagde sub 1] wist of behoorde te weten dat het bewuste transport een drugstransport betrof. Daarbij komt dat [gedaagde sub 1] zelf de hem verweten wetenschap onder ede heeft ontkend. Nu zowel [eiser] als [gedaagde sub 1] er in de onderhavige procedure belang bij hebben dat de rechtbank geloof hecht aan hun verklaring, is dat aspect hier voor de geloofwaardigheid van de ene of de andere verklaring niet van doorslaggevende betekenis.
2.8. De rechtbank stelt voorop dat [eiser]’ getuigenverklaring niet ziet op uit eigen waarneming bekende feiten waaruit aanstonds volgt dat [gedaagde sub 1] wist of behoorde te weten dat het om een drugstransport ging. Zowel uit de stellingen van [eiser] als uit diens getuigenverklaring blijkt dat de door [eiser] te bewijzen wetenschap van [gedaagde sub 1] moet worden gevonden in indirect bewijs, zijnde feiten en omstandigheden die in onderlinge samenhang bezien de conclusie rechtvaardigen dat [gedaagde sub 1] wist of behoorde te weten dat het transport waar [eiser] bij betrokken was een drugstransport betrof.
2.9. Zo heeft [eiser] verklaard over de in zijn ogen ongewone gang van zaken tijdens zijn zoektocht naar het juiste losadres in Sevilla. [eiser] is ervan overtuigd dat de hele verwarring omtrent het losadres in Sevilla als rookgordijn in het leven is geroepen om zijn aankomst op Calle Estrobo te vertragen. Aldus kon in de optiek van [eiser] tijdwinst worden geboekt teneinde de drugs op Calle Estrobo te doen arriveren. Ook plaatst [eiser] vraagtekens bij de lading die hij vanuit Sevilla weer mee naar Nederland moest nemen. Opmerkelijk was dat hij namelijk een eerder naar Sevilla gereden lading van baden, schoenen en tuinmeubelen weer mee terug moest nemen naar Nederland. Volgens [eiser] betrof het dan ook een neplading die moest verhullen dat er in wezen drugs werden vervoerd.
2.10. De verklaringen van [eiser] en [gedaagde sub 1] met betrekking tot de onduidelijkheid over het losadres in Sevilla en de inhoud van de lading stemmen op grote lijnen met elkaar overeen. De vraag is of in de feitelijke gang van zaken bewijs gevonden kan worden voor de stelling dat [gedaagde sub 1] wist of behoorde te weten dat het om een drugstransport ging. Met de huidige wetenschap dat het een drugstransport betrof, is de door [eiser] geschetste gang van zaken opvallend te noemen. Dit geeft de rechtbank echter op zichzelf niet een redelijke mate van zekerheid dat [gedaagde sub 1] op dat moment wist dat om een drugslading ging. [gedaagde sub 1] heeft immers op zijn beurt onder ede verklaard dat de verwarring omtrent het juiste losadres zijn oorzaak vond in het feit dat de communicatie via verschillende mensen liep. Daarbij komt dat [A] om te beginnen het losadres al niet altijd schriftelijk of per fax doorgaf en vervolgens moeilijk bereikbaar was voor verificatie ervan. [gedaagde sub 1] heeft in de antwoord-conclusie na enquête aangevoerd dat de vertraging die [eiser] stelt te hebben opgelopen niet overeenkomt met de door [eiser] zelf ingevulde urenlijst (productie 3 bij de antwoord-conclusie). Daartuit blijkt dat [eiser] op 8 februari 2006 van 16:00 tot 19:15 uur op het losadres heeft gestaan. De stelling van [eiser] dat [gedaagde sub 1] hem al die tijd van het kastje naar de muur stuurde om in de tussentijd de drugs op Calle Estrobo te doen aanleveren, heeft [gedaagde sub 1] daarmee weerlegd.
2.11. [gedaagde sub 1] verklaarde voorts pas uit de vrachtbrief te hebben opgemaakt wat er in de lading zat. Dat de betonnen tuinmeubelen weer mee terug moesten, was een zaak van de klant, aldus [gedaagde sub 1]. Dat een gedeelte van de lading eerder al tevergeefs door [B] naar Sevilla was gereden, is volgens [gedaagde sub 1] buiten hem om gegaan. Die opdracht zegt hij niet te hebben gegeven, aangezien hij toen wegens vakantie in Mexico verbleef.
2.12. [eiser] heeft -anders dan zijn visie op de verklaring van [gedaagde sub 1]- geen verifieerbare feiten of omstandigheden aangedragen op grond waarvan de rechtbank zou moeten uitgaan van de onjuistheid van de verklaring van [gedaagde sub 1]. De rechtbank is van oordeel dat de hiervoor genoemde feiten en omstandigheden op zichzelf noch in onderlinge samenhang bezien het oordeel kunnen dragen dat [gedaagde sub 1] wist of behoorde te weten dat het om een drugstransport ging. Waar [eiser] in diezelfde omstandigheden in de houten kisten geen drugs verwachtte, valt zonder nadere feitelijke onderbouwing niet in te zien waarom dat voor [gedaagde sub 1] anders zou moeten zijn.
2.13. [eiser] heeft aangevoerd dat [gedaagde sub 1] heeft getracht [eiser] een vrachtbrief te laten vervaardigen, om bij een eventuele ontdekking de schuld op [eiser] te kunnen schuiven. Deze lezing heeft [eiser], tegenover de ontkennende getuigenverklaring van [gedaagde sub 1], niet met aanvullend bewijs kunnen staven. Het enkele feit dat [eiser] een blanco vrachtbrief moest invullen, is onvoldoende om het oordeel te kunnen dragen dat [gedaagde sub 1] wist of behoorde te weten dat het om een drugstransport ging. Te meer nu de drugs waren verstopt in de lading van Sevilla naar Nederland, terwijl de ontbrekende vrachtbrief zag op de lading die op de heenweg werd vervoerd. Overigens strookt het feit dat een vrachtbrief op de heenweg ontbrak op zich met [gedaagde sub 1]s verklaring dat hij daardoor niet op de hoogte was van de lading die [eiser] vervoerde.
2.14. Tussen partijen is nog in dispuut of het ontbreken van een vrachtbrief (zeer) ongebruikelijk is. Nog afgezien van het feit dat de drugs kennelijk pas in Sevilla zijn ingeladen, is de rechtbank is van oordeel dat het ontbreken van de vrachtbrief niet een zodanig verdachte situatie in het leven riep dat [gedaagde sub 1] reeds op die grond behoorde te weten dat het om een drugstransport ging. [eiser] heeft immers verklaard dat het sporadisch gebeurde dat hij een blanco vrachtbrief moest uitschrijven. Het feit dat [eiser] de blanco vrachtbrieven op voorhand bij zich had, onderstreept dit.
2.15. [eiser] heeft voorts gewezen op een factuur van [gedaagde sub 2] aan [A] van EUR 4.165,- (bijlage B bij het proces-verbaal van getuigenverhoor d.d. 17 februari 2010). [eiser] heeft verklaard dat dat geen normale prijs is voor de ritten Nederland-Sevilla, Sevilla-Nederland en Nederland-Sevilla. De werkelijke prijzen staan volgens [eiser] op de door hem in het geding gebrachte handgeschreven brief (bijlage A bij het proces-verbaal van getuigenverhoor d.d. 17 februari 2010).
2.16. Voornoemde bijlagen kunnen op zichzelf noch in onderlinge samenhang met de verwarring omtrent het losadres en de ontbrekende vrachtbrief het door [eiser] beoogde bewijs leveren. [gedaagde sub 1] heeft immers onder ede verklaard dat het bedrag van EUR 4.165,-- uitsluitend ziet op de rit van Nederland naar Sevilla en niet op de terugrit, zodat niet van een abnormale prijs kan worden gesproken. Met betrekking tot de handgeschreven bedragen (bijlage A) heeft [gedaagde sub 1] voor ieder bedrag afzonderlijk een verklaring gegeven. [eiser] heeft geen feiten of omstandigheden aangevoerd op grond waarvan de juistheid van die verklaring in twijfel moet worden getrokken.
2.17. Voorts valt niet in te zien hoe uit [gedaagde sub 1]s gedrag na de aanhouding van [eiser] in Frankrijk moet worden opgemaakt dat hij op de hoogte was van het drugstransport. Voor zover de rechtbank zou moeten uitgaan van de verklaring van [gedaagde sub 1] volgt daaruit dat hij [eiser] en diens familie heeft getracht te helpen. De verweten bedreiging aan het adres van [eiser] dan wel diens echtgenote heeft [gedaagde sub 1] ontkend. Wat daar overigens ook van zij, het beweerde gedrag van [gedaagde sub 1] kan niet de conclusie dragen dat [gedaagde sub 1] wist of behoorde te weten van de drugslading, nu de door [eiser] gestelde beweegredenen van [gedaagde sub 1] uitsluitend zijn gestoeld op veronderstellingen van [eiser].
2.18. [eiser] beroept zich tot slot andermaal op het bepaalde in artikel 161 Rv, dat een contradictoir strafvonnis ten aanzien van het bewezen verklaarde feit dwingende bewijskracht toekomt, ook tegenover derden. [gedaagde sub 1] en [A] zijn allebei veroordeeld wegens deelname aan een criminele organisatie die destijds internationale drugstransporten verzorde en daarbij onwetende chauffeurs inzette. De rechtbank heeft in haar tussenvonnis van 23 december 2009 (r.o. 4.3. en 4.4.) reeds overwogen dat, hoewel [gedaagde sub 1] is veroordeeld voor deelname aan een criminele organisatie, dit op grond van artikel 161 Rv geen dwingende bewijskracht heeft nu dit vonnis nog geen gezag van gewijsde heeft. Daarnaast is in r.o. 4.5. van voornoemd tussenvonnis reeds overwogen dat het strafvonnis van [gedaagde sub 1] van 13 april 2007, gelet op de gemotiveerde betwisting van [gedaagde sub 1], onvoldoende is om vast te kunnen stellen dat [gedaagde sub 1] wist of behoorde te weten dat er drugs in de lading zat die [eiser] vanuit Sevilla naar Nederland moest vervoeren.
2.19. [eiser] wijst voorts op het vonnis van 21 juni 2007, waarin [A] is veroordeeld voor het drugtransport waar [eiser] als chauffeur op werd gezet. [eiser] voert aan dat de bewijsoverweging op pagina 10 van het strafvonnis van [A] onder het kopje Deelname dwingende bewijskracht toekomt tegenover [gedaagde sub 1]. De strafrechter heeft daarin onder andere overwogen dat [gedaagde sub 1] zijn eigen transportbedrijf inzette voor drugstransporten en dat hij er daarbij niet voor terugdeinsde om chauffeurs in te schakelen die van niets wisten.
2.20. Het is de vraag of deze bewijsoverweging bewijs (dwingend of aanvullend) oplevert dat [gedaagde sub 1] wist of behoorde te weten dat het transport van [eiser] een drugstransport betrof. De rechtbank beantwoordt deze vraag ontkennend en overweegt daartoe als volgt.
2.21. Voorop wordt gesteld dat de rechtbank in haar vonnis van 21 juni 2007, in rechtsoverweging 4.2., heeft overwogen dat zij ieder bewijsmiddel, ook in onderdelen, telkens slechts bezigt voor het bewijs van het feit waarop het blijkens zijn inhoud betrekking heeft. De bewijsoverweging waaraan [eiser] refereert ziet echter niet op het transport waar [eiser] bij betrokken was. De overweging maakt namelijk deel uit van rechtsoverweging “4.4.4. Met betrekking tot het onder parketnummer 11/701582-06 onder 1. ten laste gelegde feit” (pagina 8 van het strafvonnis). Dit gevoegd bij rechtsoverweging 4.2. betekent dit dat het door [eiser] aangehaalde fragment uitsluitend ziet op de bewezenverklaring van deelname van [A] aan een criminele organisatie. Het transport waar [eiser] bij betrokken was, is immers ten laste gelegd onder parketnummer 11/701582-06 onder 4. Uit de bewijsoverweging met betrekking tot deelname aan een criminele organisatie volgt niet ontegenzeglijk dat [gedaagde sub 1] bij het transport van [eiser] betrokken was.
2.22. Overigens hecht de rechtbank eraan op te merken dat de rechtbank in haar vonnis van 21 juni 2007 aangaande het transport van [eiser] “[gedaagde sub 1]” uit de bewezenverklaring heeft gestreept. Daarmee heeft de rechtbank dus niet bewezen geoordeeld dat [gedaagde sub 1] persoonlijk de opzet had om (te pogen) [eiser] hasjiesj van Spanje naar Nederland laten vervoeren.
Conclusie
2.23. Het vorenstaande brengt de rechtbank tot het oordeel dat niet is komen vast te staan dat [gedaagde sub 1] wist of behoorde te weten dat het bewuste transport een drugstransport betrof. Daarbij is van belang dat de verklaring van [eiser] dient te worden aangemerkt als een partij-getuigenverklaring, waarvoor geldt dat hetgeen hij verklaart alleen bewijs in zijn voordeel kan opleveren indien aanvullende bewijzen voorhanden zijn die zodanig sterk zijn en zodanig essentiële punten betreffen dat zij zijn partijgetuigenverklaring voldoende geloofwaardig maken. Dergelijke aanvullende bewijsmiddelen, die [eiser]’ verklaring op essentiële punten zouden kunnen ondersteunen ontbreken in dezen.
2.24. Hieruit volgt dat [eiser] niet is geslaagd in het hem opgedragen bewijs en dat de vorderingen in conventie zullen worden afgewezen.
2.25. [eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten in conventie worden veroordeeld.
2.26. De kosten aan de zijde van [gedaagde sub 1] in conventie worden begroot op:
- vast recht EUR 1.148,00
- getuigenkosten 91,80
- salaris advocaat 7.105,00 (5,0 punten × tarief EUR 1.421,00)
Totaal EUR 8.253,00
In reconventie
2.27. [gedaagde sub 1] vordert in reconventie veroordeling van [eiser] tot vergoeding van de door [gedaagde sub 1] als gevolg van de beslagen geleden schade, nader op te maken bij staat. [gedaagde sub 1] stelt schade te hebben geleden door het door [eiser] gelegde conservatoir beslag op aan [gedaagde sub 1] in (mede)eigendom toebehorende (onroerende) zaken. Voor deze schade is [eiser] aansprakelijk nu het beslag onrechtmatig is.
2.28. [eiser] heeft aangevoerd dat [gedaagde sub 1] geen schade heeft geleden door de beslagen, omdat niet [gedaagde sub 1] zelf, maar [gedaagde sub 1] Beheer B.V. aandeelhouder is van [gedaagde sub 2] [eiser] concludeert derhalve tot niet-ontvankelijkheid van [gedaagde sub 1]. Voorts betwist [eiser] het causaal verband tussen de schade en de uitlatingen van [eiser].
2.29. Het betoog van [eiser] dat [gedaagde sub 1] geen schade heeft geleden aangezien hij geen aandeelhouder is van [gedaagde sub 2] faalt. Immers, [eiser] heeft [gedaagde sub 1] zelf via [gedaagde sub 1] Beheer Groep B.V. aanmerkt als directeur-grootaandeelhouder van [gedaagde sub 2] (dagvaarding punt 23). Voorts staat dat [eiser] beslag heeft laten leggen op aan [gedaagde sub 1] (in privé) en aan [gedaagde sub 2] in (mede)eigendom toebehorende (onroerende) zaken. [gedaagde sub 1] stelt in het licht daarvan zowel zakelijk als privé schade te hebben geleden. [eiser] bestrijdt niet dat [gedaagde sub 1] in privé schade heeft geleden.
2.30. Weliswaar betwist [eiser] het causaal verband tussen zijn uitlatingen en de door [gedaagde sub 1] gestelde schade, maar hij betwist niet dat door het conservatoir beslag schade is geleden. Derhalve dient de rechtbank er in de onderhavige procedure vanuit te gaan dat laatstgenoemd causaal verband aanwezig is.
2.31. Volgens vaste jurisprudentie handelt degene die een beslag legt op eigen risico en dient hij, bijzondere omstandigheden daargelaten, de door het beslag geleden schade te vergoeden indien het ten onrechte blijkt te zijn gelegd. Nu de vorderingen van [eiser] in conventie zijn afgewezen, wordt het door hem gelegde conservatoir beslag geacht zonder rechtsgrond en daarmee ten onrechte te zijn gelegd. Hieraan doet niet af dat tot op heden niet in rechte is komen vast te staan of [eiser] wel of niet een vordering had op [gedaagde sub 1]. Het leggen van een beslag dat achteraf ten onrechte blijkt te zijn gelegd, is in beginsel onrechtmatig jegens de beslagene. De vraag of het beslag onrechtmatig is gelegd, moet in zijn algemeenheid niet beoordeeld worden naar het moment waarop het beslag is gelegd (HR 8 februari 2008, NJ 2008, 92). Dit betekent dat verder niet van doorslaggevend belang is of [eiser] bij het leggen van het conservatoire beslag goede gronden had om het beslag te leggen. De consequentie van het voorgaande is dat de rechtbank er in de onderhavige procedure vanuit dient te gaan dat [eiser] onrechtmatig heeft gehandeld jegens [gedaagde sub 1].
2.32. Voor toewijzing van een vordering tot vergoeding van schade op te maken bij staat is voldoende dat de mogelijkheid dat schade is of zal worden geleden aannemelijk is gemaakt. Derhalve zal [eiser] in reconventie worden veroordeeld tot het betalen van schadevergoeding aan [gedaagde sub 1], op te maken bij staat, voor de schade ter zake het onrechtmatige beslag.
2.33. [eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten in reconventie worden veroordeeld.
2.34. De kosten aan de zijde van [gedaagde sub 1] in reconventie worden begroot op:
- salaris advocaat EUR 715,00 (1,0 punten × factor 0,5 tarief × EUR 1.421,00)
Totaal EUR 715,00
3. De beslissing
De rechtbank
In conventie
3.1. wijst de vorderingen af,
3.2. veroordeelt [eiser] in de kosten van de hoofdzaak en het incident, aan de zijde van [gedaagde sub 1] tot op heden begroot op EUR 8.253,00,
In reconventie
3.3. veroordeelt [eiser] tot het betalen van schadevergoeding aan [gedaagde sub 1], op te maken bij staat, voor de schade ter zake het onrechtmatig beslag,
3.4. veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde sub 1] tot op heden begroot op EUR 715,00,
In conventie en in reconventie
3.5. verstaat dat de procedure ten aanzien van [gedaagde sub 2] B.V. is geschorst.
Dit vonnis is gewezen door mr. C. Karman en in het openbaar uitgesproken op
29 september 2010.?