ECLI:NL:RBUTR:2010:BN5920

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
3 september 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05/507988-09 [P]
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Doodslag en vuurwapenbezit na schietpartij in Arnhem

In deze zaak heeft de Rechtbank Utrecht op 3 september 2010 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen de verdachte, die op 5 juli 2009 in Arnhem een schietpartij heeft veroorzaakt waarbij het slachtoffer, [slachtoffer], is overleden. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van zeven jaar voor doodslag en het voorhanden hebben van een vuurwapen. De rechtbank oordeelde dat er geen sprake was van voorbedachte rade, omdat de verdachte niet voldoende gelegenheid had gehad om zich te beraden op zijn handelen. De rechtbank verwierp ook het beroep op noodweer en noodweerexces, omdat de verdachte niet in een situatie verkeerde waarin hij zich niet anders kon verdedigen dan met het gebruik van zijn vuurwapen. De rechtbank concludeerde dat de verdachte opzettelijk met een vuurwapen op het slachtoffer heeft geschoten, wat leidde tot de fatale verwondingen. De rechtbank hield rekening met de omstandigheden waaronder de schietpartij plaatsvond, waaronder de confrontatie tussen de verdachte en het slachtoffer, en de psychische druk die de verdachte ervoer. De rechtbank oordeelde dat de verdachte volledig toerekeningsvatbaar was en legde geen TBS-maatregel op, omdat niet kon worden vastgesteld dat er bij de verdachte sprake was van een ziekelijke stoornis. De rechtbank kende ook een schadevergoeding toe aan de benadeelde partij, de nabestaande van het slachtoffer, ter hoogte van € 7.461,49, inclusief materiële en immateriële schade.

Uitspraak

RECHTBANK ARNHEM, zitting houdende te UTRECHT
Sector strafrecht
parketnummer: 05/507988-09 [P]
vonnis van de meervoudige kamer d.d. 3 september 2010
in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren op [1980] te [geboorteplaats],
thans gedetineerd in het Huis van Bewaring Doetinchem te Doetinchem,
raadsvrouw: mr. A. Kilic-Sahin, advocaat te Lent.
1 Onderzoek van de zaak
De zaak is behandeld op de terechtzittingen van 22 september 2009, 11 december 2009, 5 maart 2010, 23 april 2010, 16 juli 2010 en 20 augustus 2010, waarbij de officier van justitie en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.
2 De tenlastelegging
De tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht. De tenlastelegging is gewijzigd overeenkomstig artikel 313 van het Wetboek van Strafvordering.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte:
Feit 1: op 5 juli 2009 te Arnhem al dan niet samen met anderen en al dan niet met voorbedachten rade [slachtoffer] heeft doodgeschoten;
Feit 2: een vuurwapen en scherpe patronen voorhanden heeft gehad.
3 De beoordeling van het bewijs
3.1 Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie is van oordeel dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan moord en aan het voorhanden hebben van een vuurwapen met munitie en baseert zich daarbij op de navolgende bewijsmiddelen.
De verklaring van verdachte en de vriendin van verdachte. De vriendin van verdachte heeft verklaard dat verdachte in de ochtend van 5 juli 2009 voordat hij wegging zei dat hij “hem een lesje zou leren”. Verdachte heeft vervolgens zijn geladen wapen meegenomen en is met de anderen naar de woning van [slachtoffer] gegaan. Bij de woning van [slachtoffer] heeft verdachte een woordenwisseling met [slachtoffer], waarbij over en weer geschreeuwd wordt. In de centrale hal van het complex waartoe de woning van [slachtoffer] behoort, heeft verdachte zijn wapen doorgeladen. Getuige [getuige] verklaart dat verdachte op dat moment zei dat hij hem ([slachtoffer]) zou afmaken. Dit bevestigt de intentie van verdachte tot het willen schieten op [slachtoffer], waarmee de voorbedachten rade is gegeven. Verdachte heeft vanaf het moment van zijn vertrek vanuit zijn woning tot aan het moment van het incident voldoende tijd gehad om zijn handelen en de gevolgen daarvan te overdenken. Verdachte heeft bewust keuzes gemaakt en zijn agressie is vanaf het begin af aan op [slachtoffer] gericht. Als [slachtoffer] naar buiten komt schiet verdachte meermalen, al dan niet lukraak, in de richting van het slachtoffer. Verdachte heeft daarmee willens en wetens de kans aanvaard dat hij daarbij [slachtoffer] dodelijk zou treffen.
In zijn verhoren bij de politie, tweede en derde verhoor, verklaart verdachte dat hij bij de boom nog een keer wilde schieten op [slachtoffer].
Uit de getuigenverklaringen van ondermeer [getuige 2], [getuige 3], [getuige 4], [getuige 5], [getuige 6], [getuige 7] en [getuige 8] volgt dat verdachte gericht heeft geschoten op [slachtoffer] en om de boom heen op [slachtoffer] richtte.
Voorts baseert de officier van justitie zich op verklaringen van [getuige] en [getuige 10] afgelegd bij de politie en de rechter-commissaris, de rapporten van de technische recherche, het Nederlands Forensisch Instituut en het sectierapport betreffende [slachtoffer].
De officier van justitie stelt dat er geen sprake is van een noodweersituatie. Verdachte heeft er zelf voor gekozen om zich met een geladen wapen in deze situatie te begeven. Verdachte heeft een aandeel in het conflict en kiest er voor om zijn wapen door te laden. Verdachte heeft na de eerste schoten meerdere momenten gehad waarop hij weg had kunnen lopen, verdachte heeft er echter voor gekozen om dit niet te doen.
Ten aanzien van de persoon van verdachte en het recidivegevaar baseert de officier van justitie zich op de rapporten van de deskundigen Boerboom en Kristensen. Aan het rapport van de deskundige Winter hecht de officier van justitie minder waarde dan aan eerder genoemde rapportages nu Winter in een veel later stadium contact met de verdachte heeft gehad, slechts telefonisch contact met de partner van verdachte heeft gehad en beschikte over een beperkte kennis van het dossier. Zo was de deskundige niet op de hoogte van het cannabisgebruik van verdachte op de dag van het incident en van de eerdere schietincidenten waarbij verdachte betrokken is geweest.
3.2 Het standpunt van de verdediging
De verdediging is van mening dat de rechtbank niet tot een bewezenverklaring kan komen van de onder 1 ten laste gelegde moord. De verdediging stelt dat uit het dossier op geen enkele wijze opgemaakt kan worden dat verdachte in de dagen/uren voor het incident plannen zou hebben gemaakt of gehad om het slachtoffer om het leven te brengen.
De verdediging is voorts van mening dat de rechtbank niet tot een bewezenverklaring kan komen van de onder 1 alternatief ten laste gelegde doodslag. De verdediging stelt dat verdachte niet het (voorwaardelijk) opzet had om het slachtoffer dodelijk letsel toe te brengen. Verdachte wilde het slachtoffer alleen maar afschrikken zodat hij, verdachte, weg kon komen. Verdachte heeft zijn eerste vier schoten op de grond voor het slachtoffer gericht. Verdachte is geen geoefende schutter en heeft het gevaar van een afketsende kogel niet ingezien. Met zijn vijfde schot heeft verdachte bewust op de benen van het slachtoffer gericht, in de wetenschap dat een schotwond in het been in het algemeen niet levensbedreigend is. Het kan niet zo zijn dat verdachte er rekening mee moest houden dat dit laatste schot door de terugslag van het wapen in de rechterzijde van het slachtoffer terecht zou komen en dat hij het slachtoffer daarmee dodelijk letsel zou toe brengen.
Uit het handelen van verdachte kan worden geconcludeerd dat hij niet de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat hij het slachtoffer in de buikstreek zou kunnen raken.
De verdediging stelt dat het onder 2 ten laste gelegde feit wettig en overtuigend bewezen kan worden.
3.3 Het oordeel van de rechtbank
3.3.1 Bewezenverklaring van opzettelijke levensberoving
De rechtbank is bij zijn beoordeling uitgegaan van de volgende, door wettige bewijsmiddelen onderbouwde, feiten en omstandigheden:
Ten aanzien van feit 1:
Nadat zij daarover eerder een afspraak hadden gemaakt, zijn verdachte, [getuige 10] (hierna te noemen: [getuige 10]) en [getuige] (hierna te noemen: [getuige]) op 5 juli 2009 samen naar [slachtoffer] (hier na te noemen [slachtoffer]) in Arnhem gegaan. Zij wilden met [slachtoffer] spreken over de terugbetaling van een geldbedrag dat [slachtoffer] aan [getuige 10] verschuldigd zou zijn. Voordat hij zijn woning in [woonplaats] verlaat om naar Arnhem te gaan steekt verdachte een geladen vuurwapen bij zich. De vriendin van verdachte verklaart dat verdachte die ochtend chagrijnig wakker werd en zei dat hij er genoeg van had, dat ze lang genoeg hadden moeten wachten en dat hij maatregelen ging nemen. Onderweg pikken verdachte, [getuige 10] en [getuige] op, die hun de weg naar de woning van [slachtoffer] in de [adres] in [woonplaats] wijst.
In Arnhem aangekomen parkeren zij de auto op de [adres] en lopen zij vervolgens met zijn vieren de [adres] in en bellen bij de woning van [slachtoffer] aan. Daarop verschijnen eerst de vriendin van [slachtoffer] en later [slachtoffer] zelf op het balkon van de woning. Vervolgens wordt er over en weer geschreeuwd tussen [slachtoffer] en [getuige] en [getuige 10]. Verdachte mengt zich vervolgens in de discussie met [slachtoffer], waarbij hij en [slachtoffer] over en weer schelden en dreigen. Verdachte wordt kwaad en gaat vervolgens de centrale hal van het appartementencomplex binnen, trekt zijn wapen en laadt dit door. Hij zegt daarbij dat hij [slachtoffer] af zou maken.
Op aandringen van [getuige] keert verdachte echter voor de deur van de woning van [slachtoffer] terug op zijn schreden. Hij steekt zijn vuurwapen terug in zijn broeksband en verlaat samen met [getuige] de hal van het appartementencomplex. [getuige] is dan al teruggegaan naar de auto. Verdachte, [getuige 10] en [getuige] lopen vervolgens in de richting van hun op de [adres] geparkeerde auto. Ter hoogte van de hoek [adres]/[adres] horen en zien zij dat [slachtoffer] met ontbloot bovenlijf op hen afkomt. [slachtoffer] zwaait daarbij met een klauwhamer. Verdachte trekt vrijwel onmiddellijk zijn wapen en schiet, vanaf een afstand van ongeveer 4 à 5 meter tweemaal gericht op de grond in de richting van [slachtoffer].
Verdachte loopt vervolgens naar het rechter voorportier van de op de [adres] geparkeerde auto. [slachtoffer] loopt achter verdachte aan. Ongeveer een halve meter naast het rechter voorportier van de auto staat een relatief grote boom. Rondom deze boom speelt zich vervolgens een kat en muis spel af tussen verdachte en [slachtoffer]. [slachtoffer] probeert daarbij bij verdachte te komen, waarop verdachte in ieder geval nog driemaal in de richting van [slachtoffer] schiet. Na het eerste schot beweegt [slachtoffer] zo, dat de boom tussen hem en verdachte komt te staan. Het laatste schot vuurt verdachte gericht af op het lichaam, naar zijn zeggen op de benen, van [slachtoffer]. Door dit schot wordt [slachtoffer] in zijn zij geraakt, waardoor een direct heftig bloedende verwonding wordt veroorzaakt. Op de plaats delict zijn ook in een van de parkeervakken, exact op de plaats waar [slachtoffer] ook volgens een getuige heeft gestaan , bloedsporen van [slachtoffer] aangetroffen. Op 8 juli 2009 is [slachtoffer] overleden aan het als gevolg van deze schotverwonding opgetreden massale bloedverlies en opgetreden weefselschade.
Uit het voorgaande concludeert de rechtbank allereerst dat het laatste schot van verdachte het schot is geweest waardoor [slachtoffer] is overleden. Voorts concludeert de rechtbank dat op het moment dat dit schot werd afgevuurd de boom zich tussen verdachte en [slachtoffer] bevond. Tenslotte concludeert de rechtbank dat [slachtoffer] zich op dat moment in een van de lege parkeervakken, en derhalve minimaal op enige meters afstand van verdachte, bevond. De rechtbank overweegt in dit verband dat [slachtoffer] in het geheel geen bovenkleding droeg en de schotwond direct heftig bloedde. De rechtbank acht het dan ook meer dan aannemelijk dat het begin van de bloedsporen ook de plaats markeert waar [slachtoffer] in zijn zij is getroffen.
(Voorwaardelijke) opzet
Verdachte heeft aangevoerd dat hij [slachtoffer] niet opzettelijk heeft doodgeschoten, omdat hij een ongeoefend schutter zou zijn en zou hebben gericht op de benen van [slachtoffer]. De rechtbank verwerpt dit verweer. Het is van algemene bekendheid dat kogels uit vuurwapens in het menselijk lichaam dodelijke verwondingen kunnen veroorzaken. Verdachte heeft erkend dat hij, in ieder geval bij zijn laatste schot gericht en van relatief korte afstand op [slachtoffer] heeft geschoten. Voorts is gebleken dat verdachte ditzelfde vuurwapen al tweemaal eerder had gebruikt. Hij was derhalve minimaal in algemene zin bekend met het opwaartse effect dat het afvuren van een schot op zijn vuurwapen had. Het kan derhalve redelijkerwijs niet anders zijn dan dat ook verdachte wist, dan wel had moeten weten dat het door hem als relatief ongeoefende schutter afvuren van een vuurwapen een alleszins als aanmerkelijk te duiden kans in zich droeg dat het schot [slachtoffer] hoger zou treffen dan de plaats waarop door hem werd gericht. Het is bovendien algemeen bekend dat zich in de, boven de benen gesitueerde, romp van het lichaam vitale organen bevinden en dat een schotverwonding in of aan deze organen fatale gevolgen kan hebben. Aldus is de rechtbank van oordeel dat verdachte op het moment dat hij besloot op het lichaam van [slachtoffer] te schieten zelfs al zou hij daarbij gericht hebben op de benen op zijn minst willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat hij [slachtoffer] in de romp zou kunnen raken. Aldus acht de rechtbank bij verdachte het (voorwaardelijke) opzet op de dood van [slachtoffer] wettig en overtuigend bewezen.
3.3.2 Vrijspraak op onderdelen
Ten aanzien van feit 1:
Voorbedachten rade.
Voor het bewijs van de voorbedachten rade is blijkens vaste jurisprudentie vereist dat vaststaat dat verdachte tijd heeft gehad zich te beraden op het te nemen of genomen besluit, zodat er gelegenheid was tot nadenken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven. Het tijdsverloop hoeft niet lang te zijn en kan zich ook deels afspelen tijdens de gewelddadige handelingen.
Kalm beraad en rustig overleg, vereist voor een bewezenverklaring van voorbedachten rade, moeten niet zozeer gezien worden als handelen in koelen bloede, maar meer als het tegenovergestelde van handelen in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling die de dader als het ware onvoorbereid treft en hem brengt tot de onmiddellijk gevolgde daad.
De rechtbank heeft op grond van wettige bewijsmiddelen niet de overtuiging verkregen dat verdachte het onder 1 ten laste gelegde met voorbedachten rade heeft begaan. De rechtbank is van oordeel dat het dossier daar onvoldoende aanknopingspunten voor biedt. De rechtbank overweegt daartoe dat, zoals uit de hierna opgenomen bewijsmiddelen volgt, verdachte zich, nadat hij de hal van het complex van de woning van [slachtoffer] was binnengegaan en zijn wapen had doorgeladen, verwijderd heeft van de woning van het slachtoffer. Tijdens het onderzoek ter terechtzitting is voldoende aannemelijk geworden dat verdachte daarna, voor hem onverhoeds, weer is geconfronteerd met de met een klauwhamer gewapende [slachtoffer]. Eveneens is daarbij voldoende aannemelijk geworden dat verdachte vervolgens, aanvankelijk gericht, enige meters voor het slachtoffer in de grond schoot. Dit laatste is naar het oordeel van de rechtbank een indicatie dat verdachtes handelen in ieder geval op dat moment niet was ingegeven door een vooraf genomen besluit om [slachtoffer] te doden .
[slachtoffer] heeft zich echter door de eerste schoten van verdachte niet laten afschrikken en is wederom met de klauwhamer in zijn hand op verdachte afgekomen. Daarna is sprake geweest van een situatie waarin verdachte en het latere slachtoffer elkaar over en weer met geweldshandelingen hebben bedreigd, waarbij verdachte het slachtoffer ook dodelijk heeft geraakt. Deze laatste gebeurtenissen blijken zich echter in een zeer kort tijdsbestek te hebben voltrokken.
Gezien de snelheid waarin de gebeurtenissen zich hebben afgespeeld, en het hectische karakter dat deze hadden, is de rechtbank van oordeel dat redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat verdachte vóór het moment van het gericht afvuren van het voor het slachtoffer fatale schot gelegenheid heeft gehad om zich te beraden over de betekenis en de gevolgen van dat schot en zich daaromtrent rekenschap te geven. De rechtbank is daarom van oordeel dat er geen sprake was van handelen met voorbedachten rade zodat zij verdachte zal vrijspreken van dit onderdeel van het onder 1 ten laste gelegde.
Ten aanzien van feit 1 voorts:
In vereniging.
De officier van justitie en de verdediging hebben geen standpunt kenbaar gemaakt ten aanzien van dit deel van de tenlastelegging.
De rechtbank heeft geconstateerd dat er zich in het dossier geen concrete aanwijzingen bevinden op grond waarvan zou kunnen worden geconcludeerd dat er betreffende het onder 1 aan verdachte tenlastegelegde feit sprake is geweest van een nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachte en zijn (aanvankelijke) medeverdachten. De rechtbank zal verdachte derhalve vrijspreken van dit deel van het onder 1 ten laste gelegde feit.
3.3.3 bewezenverklaring ten aanzien van het voorhanden hebben van een vuurwapen en munitie
De rechtbank acht het aan verdachte als feit 2 ten laste gelegde voorhanden hebben van een vuurwapen en (bijbehorende) munitie wettig en overtuigend bewezen. De rechtbank verwijst hierbij naar de bekennende verklaring van verdachte zoals afgelegd ter zitting d.d. 20 augustus 2010. Verdachte heeft - zakelijk weergegeven – verklaard dat hij het vuurwapen op de ter zitting getoonde foto’s herkent als het wapen dat hij, met de bijbehorende munitie, in 2008 heeft gekocht en dat hij dit wapen tot en met 5 juli 2009 in zijn bezit heeft gehad.
Dit vuurwapen is op 7 juli 2009, met daarbij behorende munitie te Arnhem in beslag genomen bij de vriend van verdachte. Deze had het wapen van de vriendin van verdachte ontvangen. Verdachte had zeer kort na de hiervoor beschreven schietpartij waarbij [slachtoffer] is gedood, zijn vriendin gevraagd dit wapen te verbergen.
Blijkens het proces-verbaal van het regionaal Bureau Wapens en Munitie is dit vuurwapen een pistool van het merk FN, en het kaliber 7.65 mm een vuurwapen in de zin van artikel 1 onder 3, gelet op artikel 2, lid 1, categorie III onder 1 van de Wet Wapens en Munitie.
De rechtbank heeft geconstateerd dat zich in het dossier geen technisch onderzoek betreffende de in beslag genomen munitie bevindt. De rechtbank overweegt dat uit het dossier volgt dat er vergelijkend munitie onderzoek is gedaan met het wapen van verdachte, de bijbehorende munitie en de op de plaats delict van het als feit 1 aan verdachte tenlastegelegde feit aangetroffen munitiedelen. De conclusie van het rapport luidt dat de aangetroffen munitiedelen met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid verschoten zijn met het vuurwapen van verdachte. Verdachte heeft bovendien erkend dat hij voordat hij op van 5 juli 2009 van huis ging zijn wapen geladen had meegenomen en dat hij het op 5 juli 2009 ook heeft afgevuurd, waarbij hij ook [slachtoffer] dodelijk heeft geraakt.
De rechtbank is derhalve van oordeel dat uit het voorgaande volgt, dat het niet anders kan zijn dan dat verdachte in ieder geval op 5 juli 2009 ook munitie als bedoeld in artikel 1 onder 4 en artikel 2 lid 2, categorie III van de Wet Wapens Munitie voorhanden heeft gehad.
3.4 De bewezenverklaring
De rechtbank acht op grond van hetgeen hiervoor is vastgesteld en overwogen wettig en overtuigend bewezen dat verdachte:
feit 1
op 05 juli 2009 in de gemeente Arnhem een persoon zich noemde en/of bekend staande als [slachtoffer], van het leven heeft beroofd, hierin bestaande dat verdachte opzettelijk met een vuurwapen een patroon heeft afgevuurd in de richting van voornoemde [slachtoffer], welke patroon voornoemde [slachtoffer] in de buikstreek heeft getroffen, tengevolge waarvan voornoemde persoon is overleden;
feit 2
in de periode van 01 januari 2009 tot en met 05 juli 2009 in de gemeente [woonplaats] en Arnhem een wapen van categorie III, te weten een pistool (merk FN, kaliber 7.65, kleur zwart), en munitie van categorie III, te weten een hoeveelheid scherpe patronen (merk MKE), voorhanden heeft gehad.
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.
4 De strafbaarheid
4.1 De strafbaarheid van de feiten
De verdediging heeft een beroep gedaan op noodweer nu verdachte zich in een positie zou hebben bevonden waarin er sprake was van een ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding van verdachte door [slachtoffer], waarbij er voor verdachte geen andere mogelijkheid openstond dan zich te verweren zoals hij heeft gedaan.
De rechtbank is van oordeel dat voldoende aannemelijk is geworden dat , terwijl verdachte en zijn metgezellen terugliepen naar hun auto, zij werden belaagd door [slachtoffer]. [slachtoffer] had een fors postuur en kwam, zwaaiend met een klauwhamer op hen af. De rechtbank is van oordeel dat deze gedragingen van [slachtoffer] redelijkerwijs niet anders kan worden geduid als te zijn gericht op de ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van verdachte en zijn metgezellen. Nadat verdachte vervolgens had geschoten richtte [slachtoffer] zijn aandacht specifiek op verdachte. Hij is daarbij een aantal malen, al dan niet zwaaiend met de klauwhamer op verdachte af gegaan. Ook dit handelen van [slachtoffer] kwalificeert de rechtbank als ogenblikkelijk en wederrechtelijk handelen van de zijde van [slachtoffer].
Zoals uit de hiervoor onder 3.3.1. weergegeven bewijsmiddelen is gebleken bevond [slachtoffer] zich echter ten tijde van het laatste, fatale, schot op zodanige afstand van verdachte, dat niet gezegd kan worden dat er op dat moment nog sprake was van een noodzakelijke verdediging tegen deze onmiddellijke wederrechtelijke aanranding. De rechtbank overweegt daarbij dat niet aannemelijk is geworden dat verdachte zich alleen door middel van het gebruik maken van zijn vuurwapen tegen deze aanranding kon verweren. De rechtbank wijst er in dit verband op dat er meerdere momenten zijn geweest waarbij de boom zich tussen [slachtoffer] en verdachte bevond en verdachte zich door langs de voor- en/of achterzijde van de auto weg te lopen had kunnen onttrekken aan de dreiging van [slachtoffer]. Dit geldt te meer voor het moment waarop verdachte het naar later bleek fatale schot loste, nu is gebleken dat [slachtoffer] op dat moment in ieder geval enige meters van verdachte afstond en de weg langs beide zijden van de auto op dat moment vrij was. Verdachte had derhalve op dat moment een andere keuze kunnen en moeten maken dan het gebruikmaken van zijn vuurwapen. Het beroep op noodweer moet dan ook worden verworpen.
Er zijn geen andere feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.
Het bewezenverklaarde levert de navolgende strafbare feiten op.
feit 1: Doodslag;
feit 2: Handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie, terwijl het feit is begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III en munitie van categorie III.
4.2 De strafbaarheid van verdachte
4.2.1 Noodweerexces
De verdediging heeft subsidiair een beroep gedaan op noodweerexces. De raadsvrouw heeft betoogd dat indien zou worden geoordeeld dat verdachte bij zijn verdediging tegen de ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding van [slachtoffer] de grenzen van de noodzakelijke verdediging heeft overschreden verdachte niet strafbaar is omdat zulks gebeurde ten gevolge van de heftige door deze aanranding bij verdachte veroorzaakte gemoedsbeweging.
Zoals onder 4.1 is gemotiveerd, volgt de rechtbank het beroep van verdachte op noodweer niet, nu ten tijde van het afvuren van het fatale schot door verdachte geen sprake was van een noodzakelijke verdediging tegen een onmiddellijke wederrechtelijke aanranding.
Reeds daarom zal de rechtbank het beroep op noodweerexces verwerpen.
De rechtbank overweegt ten aanzien hiervan nog ten overvloede, dat naar haar oordeel verdachte niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn keuze om gericht op [slachtoffer] te schieten was ingegeven door een heftige gemoedsbeweging. De rechtbank wijst er in dit verband op dat verdachte al voordat hij naar de woning van [slachtoffer] ging er bewust voor had gekozen een vuurwapen mee te nemen. Bij deze woning heeft hij vervolgens dit wapen ook doorgeladen. Ook volgens zijn eigen verklaring heeft verdachte daarbij nadrukkelijk voor ogen gehad dit vuurwapen als dreigmiddel te gebruiken als [slachtoffer] problemen zou maken. Nadat [slachtoffer] inderdaad reageerde op het handelen van verdachte en zijn metgezellen heeft verdachte ook in deze zin gehandeld. Het is daarbij ook een getuige opgevallen dat verdachte daarbij koel handelde. Het handelen van verdachte lijkt derhalve veeleer te zijn ingegeven door de reeds vooraf bij hem bestaande gedachte om indien [slachtoffer] problemen zou maken van zijn vuurwapen gebruik te maken, dan door een plotseling bij verdachte opgekomen heftige gemoedsbeweging. Een beroep op noodweerexces kan derhalve ook deswege niet slagen
4.2.2 Toerekeningsvatbaarheid verdachte
De deskundigen Kristensen en Boerboom hebben ter zitting van 23 april 2010 de door hen uitgebrachte rapportages toegelicht. Zij concluderen dat er bij verdachte sprake is van een ziekelijke stoornis en een gebrekkige ontwikkeling van zijn geestvermogens, te omschrijven als een ernstige persoonlijkheidsstoornis, met ontwijkende, narcistische en antisociale kenmerken. Verdachte heeft geen inzicht in de situaties waarin hij zich begeeft. Zij achten verdachte verminderd toerekeningsvatbaar.
Kristensen stelt dat bij het vaststellen van een persoonlijkheidsstoornis - volgens de daarvoor geldende criteria - duidelijk moet zijn dat er alleen in de vroege volwassenheid, niet specifiek de jeugd, iets aan de hand geweest moet zijn. Zij adviseert TBS met dwangverpleging.
Boerboom stelt dat de aanwijzingen voor het aanwezig zijn van de persoonlijkheidsstoornis komen uit de periode tot het achttiende levensjaar van verdachte. Boerboom overweegt TBS met voorwaarden, maar geeft aan dat TBS met dwangverpleging de voorkeur heeft nu niet te bepalen is hoe verdachte zich de komende jaren in een behandeling gaat ontwikkelen.
De deskundige Winter heeft ter zitting van 23 april 2010 de door hem uitgebrachte rapportage toegelicht en heeft daarbij zijn in zijn rapportage opgenomen conclusie dat er bij verdachte geen sprake is van een persoonlijkheidsstoornis en dat verdachte volledig toerekeningsvatbaar moet worden geacht nader toegelicht en gehandhaafd. Winter stelt dat voor het vaststellen van een persoonlijkheidsstoornis er eerder in het leven van verdachte aanwijzigen geweest moeten zijn die duiden op de aanwezigheid van een dergelijke stoornis. Dergelijke aanwijzingen zijn er niet aldus Winter. Hij heeft er in dit verband op gewezen dat verdachte nimmer eerder contacten met justitie heeft gehad en dat hij zijn middelbare schoolopleiding met een diploma heeft afgerond. Verder had en heeft verdachte relaties met familieleden en zijn partner en is van eerder problematisch functioneren niet gebleken.
De rechtbank overweegt dat uit de algemene diagnostische criteria voor een persoonlijkheidsstoornis kan worden afgeleid dat wil van een dergelijke stoornis kunnen worden gesproken, de aanwijzingen daartoe eigenlijk al voor het achttiende levensjaar moeten worden gevonden. De rechtbank constateert dat in casu slechts een zeer beperkt milieuonderzoek bij verdachte is verricht, dat alleen is gebaseerd op gesprekken met verdachte en een (telefonisch) gesprek met de vriendin van verdachte. Boerboom heeft daarnaast overleg gepleegd met de reclassering.
De rechtbank is van oordeel dat, mede gelet op het beperkte milieuonderzoek, het rapport van Winter en hetgeen wel bekend is omtrent het maatschappelijk functioneren van verdachte, de rechtbank niet met onvoldoende zekerheid kan vaststellen dat er ten tijde van het delict bij verdachte sprake was van een ziekelijke stoornis als bedoeld in artikel 37a van het Wetboek van Strafrecht. Nu zulks een wettelijk vereiste is voor oplegging van de maatregel van TBS kan de rechtbank de officier van justitie niet volgen in zijn eis ter zake. De rechtbank zal verdachte derhalve niet de maatregel van TBS opleggen.
Nu de ziekelijke stoornis als hierboven bedoeld niet kan worden vastgesteld houdt de rechtbank het er voor dat verdachte, zoals hij ook zelf stelt, volledig toerekeningsvatbaar is.
Verdachte is strafbaar, omdat ook anderszins niet is gebleken van een omstandigheid die zijn strafbaarheid uitsluit.
5 De strafoplegging
5.1 De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft op grond van hetgeen hij bewezen heeft geacht gevorderd aan verdachte op te leggen een gevangenisstraf van 8 jaar met aftrek en de maatregel van ter beschikkingstelling met dwangverpleging.
5.2 Het standpunt van de verdediging
De verdediging stelt dat er geen gronden zijn voor het opleggen van TBS met dwangverpleging en refereert daarbij aan het rapport van de deskundige Winter. De verdediging heeft er voorts op gewezen dat - indien de rechtbank tot een strafoplegging komt -, uitspraken in soortgelijke zaken laten zien dat daarbij geen gevangenisstraffen zijn opgelegd van meer dan tien jaar.
5.3 Het oordeel van de rechtbank
Bij het bepalen van de op te leggen straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de ernst van het de feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en de persoon van de verdachte.
Verdachte heeft op 5 juli 2009 van korte afstand vijf maal met een vuurwapen op en in de richting van [slachtoffer] geschoten. [slachtoffer] is daarbij in zijn rechterzijde geraakt en op 8 juli 2009 overleden aan de gevolgen daarvan. Verdachte heeft door aldus te handelen [slachtoffer] het meest fundamentele recht ontnomen waarover een mens beschikt: het recht op leven.
De schietpartij vond plaats op klaarlichte dag op de openbare weg in een woonwijk. Met zijn handelen heeft verdachte, zoals kan worden geconcludeerd uit de verklaringen van de getuigen die van nabij hebben gezien dat dit feit werd gepleegd, de rechtsorde zeer ernstig geschokt. Dit handelen draagt er tevens toe bij dat reeds bestaande gevoelens van angst en onveiligheid in de samenleving worden versterkt. Voorts heeft verdachte onherstelbaar leed toegebracht aan de partner en andere nabestaanden van [slachtoffer].
Daarnaast was er sprake van verboden vuurwapenbezit, hetgeen een onaanvaardbaar risico voor de veiligheid van personen met zich kan brengen, zoals in casu ook wel is gebleken. Tegen het ongecontroleerde bezit van vuurwapens dient dan ook streng te worden opgetreden.
Wat betreft de persoon van de verdachte heeft de rechtbank rekening gehouden met een hem betreffend uittreksel uit de justitiële documentatie van 10 september 2009. Daaruit blijkt dat verdachte nooit eerder is veroordeeld voor het plegen van misdrijven.
Verdachte heeft echter verklaard dat hij de laatste jaren altijd een geladen pistool bij zich droeg vanwege problemen die hij zou hebben met Koerden. Deze problemen zouden verband houden met de hennepteelt waarin verdachte zich had begeven. Die problemen zijn nog niet opgelost. Voorts heeft verdachte verklaard dat hij hetzelfde vuurwapen waarmee hij op [slachtoffer] heeft geschoten al eerder bij een ander conflict als drukmiddel had gebruikt .
In dit licht rekent de rechtbank het verdachte des te zwaarder aan dat hij er ook op 5 juli 2009 bewust voor heeft gekozen om het vuurwapen mee te nemen. Ook anderszins heeft de rechtbank de stellige indruk dat verdachte het acceptabel vindt om niet alleen een vuurwapen bij zich te dragen, maar dit ook als middel te gebruiken ter “oplossing” van gerezen problemen.
Naar het oordeel van de rechtbank brengt dit alles met zich dat reëel rekening moet worden gehouden met de kans op herhaling. Gelet op het voorgaande acht de rechtbank vanuit een oogpunt van vergelding en van beveiliging van de samenleving oplegging van een langdurige gevangenisstraf onontkoombaar.
De rechtbank is evenwel van oordeel dat in het kader van de straftoemeting ook de rol van het slachtoffer [slachtoffer] dient te worden betrokken. Op een moment waarop er geen sprake meer was van enige dreiging in zijn richting is [slachtoffer] gewapend met een klauwhamer op verdachte en zijn metgezellen afgegaan en heeft hij aldus bewust de confrontatie gezocht. Aannemelijk is dat dit handelen, zeker in eerste instantie, op dat moment voor verdachte onverwacht kwam en dat hij mede daardoor zijn toevlucht tot het eerste gebruik van zijn vuurwapen heeft genomen. Daarna is er naar het oordeel van de rechtbank sprake geweest van een situatie waarbij [slachtoffer] noch verdachte zich nog aan de situatie wilden onttrekken, hetgeen uiteindelijk is geëscaleerd tot het door verdachte afvuren van een dodelijk schot. Hoewel er, zoals hiervoor overwogen, niet kan worden gesteld dat het handelen van [slachtoffer] verdachtes handelen straffeloos maakt, acht de rechtbank wel aannemelijk dat de dreiging die van de gedragingen van [slachtoffer] uitging wel een zekere psychische druk op verdachte heeft gelegd en daarmee mede het handelen van verdachte heeft bepaald. Om deze reden zal de rechtbank een enigszins lagere gevangenisstraf opleggen dan door de officier van justitie is gevorderd.
6 De benadeelde partij
6.1 Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd de vordering van de benadeelde partij [benadeelde] toe te wijzen.
6.2 Het standpunt van de verdediging
Verdachte heeft zich bereid verklaard het door de benadeelde partij gevorderde bedrag te betalen.
6.3 Het oordeel van de rechtbank
De benadeelde partij [benadeelde], nabestaande van [slachtoffer], vordert een schadevergoeding van € 7.461,49, waarvan € 5.961,49 ter zake van materiële schade, zijnde de begrafeniskosten, en € 1.500,00 ter zake van immateriële schade, als gevolg van het onder 1 ten laste gelegde feit.
De rechtbank is van oordeel dat de schade een rechtstreeks gevolg is van het onder 1 bewezen verklaarde feit en acht verdachte aansprakelijk voor die schade. Nu het gevorderde voldoende aannemelijk is gemaakt met nader onderbouwende stukken en de hoogte van het gevorderde als zodanig niet door de verdediging is betwist, zal de vordering worden toegewezen.
Met betrekking tot de toegekende vordering van de benadeelde partij zal de rechtbank tevens de schadevergoedingsmaatregel opleggen.
De rechtbank zal de gevorderde wettelijke rente toewijzen vanaf het tijdstip waarop de schade is ontstaan. De rechtbank overweegt hiertoe als volgt. De wettelijke rente ten aanzien van het toegewezen bedrag van € 1.500,00 zal de rechtbank toewijzen met ingang van 8 juli 2009, zijnde de dag waarop het slachtoffer [slachtoffer] is overleden. De begrafeniskosten acht de rechtbank in redelijkheid gemaakt op 20 augustus 2009, zijnde de dag waarop het bedrag van € 5.961,49 aan de benadeelde partij in rekening is gebracht door de begrafenisonderneming.
7 Het beslag
7.1 De onttrekking aan het verkeer
Het in beslag genomen pistool en de in beslag genomen munitie zijn vatbaar voor onttrekking aan het verkeer.
Gebleken is dat het feit is begaan met betrekking tot het pistool, merk FN, kaliber 7.65.
Verder is de munitie van zodanige aard dat het ongecontroleerde bezit daarvan
in strijd is met de wet en met het algemeen belang.
7.2 De teruggave
De rechtbank zal de teruggave aan de rechthebbende gelasten van de in beslag genomen klauwhamer.
8 De wettelijke voorschriften
De beslissing berust op de artikelen 24c, 36b, 36c, 36f, 57, 287 van het Wetboek van Strafrecht en artikel 55 van de Wet Wapens en Munitie zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.
9 De beslissing
De rechtbank:
Vrijspraak
- verklaart niet bewezen de onder feit 1 tenlastegelegde moord;
Bewezenverklaring
- verklaart het tenlastegelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.1 is omschreven;
- spreekt verdachte overigens vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart dat het bewezen verklaarde de volgende strafbare feiten oplevert:
feit 1: Doodslag;
feit 2: Handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie, terwijl het feit is begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III en munitie van categorie III.
Strafoplegging
- veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf van 7 jaren;
- bepaalt dat de tijd die verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorarrest heeft doorgebracht in mindering wordt gebracht bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf;
Beslag
- verklaart onttrokken aan het verkeer de inbeslaggenomen voorwerpen, te weten:
- pistool, merk FN, kaliber 7.65;
- diverse stuks munitie, merk MKE.
- gelast de teruggave aan de rechthebbende van de inbeslaggenomen klauwhamer, merk HEMA;
Benadeelde partij
- veroordeelt verdachte tot betaling aan de benadeelde partij [benadeelde] van € 7.461,49, waarvan € 5.961,49 ter zake van materiële schade en € 1.500,00 ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente, voor wat betreft het bedrag van € 5.961,49 berekend vanaf 20 augustus 2009 en voor wat betreft het bedrag van € 1.500,00 berekend vanaf 8 juli 2009, tot aan de dag der algehele voldoening;
- veroordeelt verdachte in de kosten van de benadeelde partij tot nu toe gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken, tot op heden begroot op nihil;
- legt aan verdachte de verplichting op aan de Staat, ten behoeve van de benadeelde partij [benadeelde], € 7.461,49 te betalen, bij niet-betaling te vervangen door 72 dagen hechtenis, te vermeerderen met de wettelijke rente, voor wat betreft het bedrag van € 5.961,49 berekend vanaf 20 augustus 2009 en voor wat betreft het bedrag van € 1.500,00 berekend vanaf 8 juli 2009, tot aan de dag der algehele voldoening;
De toepassing van deze vervangende hechtenis heft de hiervoor opgelegde betalingsverplichting niet op;
- bepaalt dat bij voldoening van de schadevergoedingsmaatregel de betalingsverplichting aan de benadeelde partij vervalt en omgekeerd;
Dit vonnis is gewezen door mr. A. Kuijer, voorzitter, mr. D.A.C. Koster en mr. M.A.A.T. Engbers, rechters, in tegenwoordigheid van G. van Engelenburg, griffier, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting op 3 september 2010.