ECLI:NL:RBUTR:2010:BN5494

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
30 augustus 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
SBR 10/2451
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking aanmelding universitaire opleiding door onvoldoende frankering poststuk

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Utrecht op 30 augustus 2010 uitspraak gedaan over de intrekking van de aanmelding van verzoeker voor de opleiding B geneeskunde aan de Universiteit van Amsterdam. De intrekking vond plaats omdat de indiening van de benodigde documenten niet tijdig had plaatsgevonden, als gevolg van onvoldoende frankering van het poststuk. Verzoeker had op 1 juli 2010 de documenten verzonden, maar deze waren niet geaccepteerd door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, omdat de enveloppe onvoldoende was gefrankeerd. De voorzieningenrechter overweegt dat de verantwoordelijkheid voor voldoende frankering bij verzoeker ligt. De rechtbank stelt vast dat de indiening van een poststuk pas als tijdig kan worden beschouwd als alle noodzakelijke handelingen zijn verricht om het poststuk te laten aankomen. Aangezien de documenten niet tijdig zijn ingediend, wordt het beroep ongegrond verklaard. De voorzieningenrechter wijst ook het verzoek om een voorlopige voorziening af, omdat er geen aanleiding is om het bestreden besluit te schorsen. De uitspraak benadrukt de strikte eisen die gelden voor de aanmelding en selectieprocedure in het hoger onderwijs, en bevestigt dat de regelgeving geen ruimte biedt voor uitzonderingen in bijzondere gevallen. De uitspraak is bindend en kan niet opnieuw ter discussie worden gesteld in een latere fase van de procedure.

Uitspraak

RECHTBANK UTRECHT
Sector bestuursrecht
zaaknummers: SBR 10/2451
SBR 10/2452
uitspraak van de voorzieningenrechter van 30 augustus 2010 op het verzoek om voorlopige voorziening, tevens uitspraak in de hoofdzaak
inzake
[verzoeker],
wonende te [woonplaats],
verzoeker,
tegen
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,
verweerder.
Inleiding
1.1
Bij besluit van 6 juli 2010 heeft verweerder de aanmelding van verzoeker voor de opleiding B geneeskunde aan de Universiteit van Amsterdam voor het schooljaar 2010-2011 ingetrokken. Verzoeker heeft hiertegen bezwaar gemaakt. Bij besluit van 26 juli 2010 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. Verzoeker heeft hiertegen beroep bij deze rechtbank ingesteld. Verzoeker heeft tevens de voorzieningenrechter verzocht om bij wijze van voorlopige voorziening te bepalen dat het bestreden besluit komt te vervallen en hij alsnog wordt toegelaten tot de studie B geneeskunde aan de Universiteit van Amsterdam voor het studiejaar 2010-2011.
1.2 Het verzoek is op 23 augustus 2010 ter zitting behandeld, waar verzoeker in persoon is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. K.F. Hofstee, werkzaam bij verweerder.
Overwegingen
2.1 Op grond van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.2 In artikel 8:86, eerste lid, van de Awb is voorts bepaald dat, indien het verzoek om een voorlopige voorziening wordt gedaan indien beroep bij de rechtbank is ingesteld en de voorzieningenrechter van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, deze onmiddellijk uitspraak kan doen in de hoofdzaak. Deze situatie doet zich hier voor.
Ten aanzien van het beroep (SBR 10/2452):
2.3 Bij brief van 1 mei 2010 heeft verweerder verzoeker meegedeeld dat hij, om deel te kunnen nemen aan de selectieprocedure voor de opleiding B geneeskunde, een gewaarmerkte kopie van zijn cijferlijst en diploma van het voortgezet wetenschappelijk onderwijs dient op te sturen. Bij brief van 23 juni 2010 heeft verweerder meegedeeld dat de bedoelde documenten nog niet zijn ontvangen en dat verzoeker deze vóór 5 juli 2010 alsnog dient op te sturen. Verweerder heeft vervolgens bij het primaire besluit van 6 juli 2010 de aanmelding van verzoeker voor de opleiding B geneeskunde ingetrokken, nu verzoeker de gevraagde documenten niet heeft overgelegd.
2.4 Verzoeker heeft gesteld dat hij zijn diploma en cijferlijst pas op de avond van 30 juni 2010 uitgereikt heeft gekregen zodat hij de gevraagde kopieën niet eerder dan op 1 juli 2010 aan verweerder kon sturen, hetgeen hij heeft gedaan. Nu hij het poststuk onvoldoende heeft gefrankeerd, heeft verweerder geweigerd dit in ontvangst te nemen. Volgens verzoeker heeft TNT de brief wel bij verweerder bezorgd en aangezien verzoekers gegevens op de buitenkant van de enveloppe vermeld stonden, had verweerder kunnen vaststellen dat zijn brief tijdig was aangekomen.
2.5 Op grond van artikel 7.53 van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW) is voor de opleiding B geneeskunde een toelatingsbeperking ingesteld.
2.6 Op grond van artikel 7.57f van de WHW is de aankomend student verplicht een bewijs in te sturen waaruit blijkt dat aan de vooropleidingseisen wordt voldaan. Deze eis is uitgewerkt in artikel 7 van de Regeling aanmelding en selectie hoger onderwijs (de Regeling). Op grond van het eerste lid van dit artikel moet de aangemelde student voor 23 juni een gewaarmerkt afschrift van zijn cijferlijst of van zijn getuigschrift aan de Minister overleggen.
2.7 Artikel 7, derde lid, van de Regeling bepaalt dat, indien de gegadigde voor de in het eerste of tweede lid genoemde tijdstippen niet over de desbetreffende bewijsstukken beschikt, hij voor de in die leden genoemde tijdstippen schriftelijk aan de Minister verklaart om welke reden toezending van die bewijsstukken op een later tijdstip geschiedt. De gegadigde, bedoeld in het tweede lid, neemt tevens artikel 8 in acht.
2.8 Artikel 7, vierde lid, onder a, van de Regeling bepaalt dat de gegadigde, bedoeld in het eerste lid, na toepassing van het derde lid aan de Minister voor 5 juli een gewaarmerkt afschrift van zijn cijferlijst behorend bij een in Nederland behaald diploma voorbereidend wetenschappelijk onderwijs of hoger algemeen voortgezet onderwijs zendt, tenzij de gegadigde deelneemt aan een staatsexamen of een verlaat examen.
2.9 Op grond van artikel 11 van de Regeling wordt de aanmelding voor de selectieprocedure als vervallen beschouwd indien niet aan de eisen van paragraaf 3, waaronder artikel 7 van de Regeling, is voldaan.
2.10 De voorzieningenrechter is met verzoeker van oordeel dat hij niet eerder dan op 1 juli 2010 in staat was om de gewaarmerkte kopieën van zijn cijferlijst en diploma op te sturen. De voorzieningenrechter wijst erop dat op deze documenten staat dat deze op 30 juni 2010 zijn uitgereikt. Verzoeker diende deze documenten op grond van artikel 7, vierde lid, onder a, van de Regeling dan ook vóór 5 juli 2010 naar verweerder te sturen. De voorzieningenrechter overweegt dat van de indiening van een poststuk pas sprake is indien het geheel van handelingen is verricht dat noodzakelijk is om een poststuk door middel van de postdienst de geadresseerde te doen bereiken. Één van de daartoe noodzakelijke handelingen is het zorgdragen voor een voldoende frankering. Verzoeker is hiervoor zelf verantwoordelijk. Nu de enveloppe met de kopieën van verzoekers cijferlijst en diploma bij de eerste verzending op 1 juli 2010 onvoldoende was gefrankeerd en dit voor verweerder blijkens het door verzoeker overgelegde bericht van TNT aanleiding was het betreffende poststuk niet te accepteren, was van de tijdige indiening van de bedoelde documenten geen sprake. De voorzieningenrechter vindt steun voor dit oordeel in de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 10 december 2002 (LJN: AF2958). Verzoekers beroepsgrond slaagt dan ook niet.
2.11 Nu verzoeker niet heeft voldaan aan de eisen in artikel 7 van de Regeling, wordt zijn aanmelding voor de selectieprocedure op grond van artikel 11 van de Regeling als vervallen beschouwd.
2.13 Verzoeker heeft voorts aangevoerd dat er sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan verweerder niet tot het bestreden besluit heeft kunnen komen. In dit verband heeft verzoeker gesteld dat hij de ongefrankeerde brief pas op 8 juli 2010 van TNT terug kreeg en deze direct met postzegels aan verweerder heeft geretourneerd. Op 9 juli 2010 ontving hij echter al het primaire besluit en had hij geen kans meer om zijn fout te herstellen. Verzoeker wijst er hierbij nog op dat 3 en 4 juli 2010 een weekend betrof. Verzoeker heeft verder gesteld dat hij al jaren naar de studie geneeskunde uitkijkt en dat hij door zijn cijferlijst met gemiddeld een 8+ zeker was van een plaats. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft verzoeker verwezen naar de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Arnhem van 24 augustus 2006 (LJN: AY9180).
2.14 Verweerder heeft er op gewezen dat de rechtbank Arnhem bij uitspraak van 22 mei 2007 (LJN: BB1550) in de bodemprocedure betreffende de uitspraak waar verzoeker naar verwezen heeft, de voorzieningenrechter niet heeft gevolgd en het beroep ongegrond heeft verklaard, welke uitspraak bij uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) van 4 juni 2008 is bevestigd. .
2.15 De rechtbank overweegt onder verwijzing naar de uitspraak van de AbRS van 4 juni 2008, zaaknummer: 200704938/1, als volgt. In de uitspraken van de AbRS van 8 oktober 2002 (200204989/1 en 200204989/3), 13 oktober 2004 (LJN: AR4275) en 5 april 2006 (LJN: AV8645), heeft de AbRS zijn oordeel gegeven over artikel 11 van de Regeling in samenhang met, voor zover van belang, artikel 7 van de Regeling. De AbRS heeft in deze zaken, kort samengevat en voor zover van belang, geoordeeld dat de verweerder zich, gelet op de dwingende regelgeving, terecht op het standpunt heeft gesteld dat, indien de in artikel 7 van de Regeling genoemde vereiste bescheiden niet (tijdig) zijn ingezonden, de aanmelding op grond van artikel 11 van de Regeling als vervallen dient te worden beschouwd. In zijn uitspraak van 5 april 2006 heeft de AbRS voorts nadrukkelijk overwogen dat artikel 11 van de Regeling een dwingende bepaling betreft en dat de Regeling aanmelding en selectie op dit punt geen hardheidsclausule bevat, zodat voor verweerder geen ruimte bestaat om in zeer bijzondere gevallen in afwijking van dat artikel te beslissen. De omstandigheid dat eiser door zijn cijferlijst zeker was van een plaats doet daaraan naar het oordeel van de rechtbank niet af. Dat kon verweerder niet eerder vaststellen dan na ontvangst van de cijferlijst. Deze beroepsgrond slaagt dan ook niet.
2.16 Gelet op het voorgaande is het beroep ongegrond. Hetgeen door verzoeker is aangevoerd kan dan ook niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit. Onder deze omstandigheden wordt geen aanleiding gezien om verweerder te veroordelen in de proceskosten.
Ten aanzien van het verzoek om een voorlopige voorziening (SBR 10/2451):
2.17 Gelet op de beslissing in de hoofdzaak is het treffen van een voorlopige voorziening niet vereist. De voorzieningenrechter ziet evenmin aanleiding om verweerder in de proceskosten te veroordelen.
Beslissing
De voorzieningenrechter:
Ten aanzien van het beroep:
verklaart het beroep ongegrond.
Ten aanzien van het verzoek om een voorlopige voorziening:
wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Aldus vastgesteld door mr. M. ter Brugge en in het openbaar uitgesproken op 30 augustus 2010.
De griffier: De voorzieningenrechter:
mr. D.E.S. Tomeij mr. M. ter Brugge
Afschrift verzonden op:
Rechtsmiddel
Tegen de uitspraak op het beroep kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
De uitspraak van de rechtbank is bindend tussen partijen. Die binding heeft ook betekenis bij een eventueel vervolg van deze procedure, bijvoorbeeld indien het beroep gegrond wordt verklaard en verweerder een nieuw besluit moet nemen. Als een partij niet met hoger beroep opkomt tegen een oordeel van de rechtbank waarbij uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een standpunt van die partij is verworpen, staat de bestuursrechter die partij in beginsel niet toe dat standpunt in een latere fase van de procedure opnieuw in te nemen.