Parketnummer: 16-600121-10 (ontneming)
beslissing van de rechtbank d.d. 13 augustus 2010
in de ontnemingszaak tegen
[verdachte],
geboren op [1958] te [geboorteplaats],
wonende te [woonplaats], [woonadres].
Raadsvrouw: mr. D.I. van Wel, advocaat te Hellevoetsluis.
1. De procedure.
De procedure blijkt onder meer uit de volgende stukken:
- de vordering, die binnen de in artikel 511b van het Wetboek van Strafvordering genoemde termijn aanhangig is gemaakt;
- het strafdossier onder parketnummer 16-600121-10;
- het vonnis van de meervoudige kamer voor strafzaken van deze rechtbank van 2 juli 2010 in de zaak met parketnummer 16-600121-10, waaruit blijkt dat veroordeelde is veroordeeld terzake van:
1. deelname aan een criminele organisatie;
2. medeplegen van oplichting, meermalen gepleegd;
3. medeplegen van valsheid in geschrift, meermalen gepleegd;
4. medeplegen van witwassen, meermalen gepleegd,
tot de in die uitspraak vermelde straf;
- het proces-verbaal van berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel;
- de bevindingen tijdens het onderzoek ter terechtzittingen van 9 juni 2010 en 18 juni 2010;
- de overige stukken.
Tijdens het onderzoek op voormelde terechtzittingen is de veroordeelde gehoord en hebben de officier van justitie en de raadsman hun standpunten kenbaar gemaakt.
2. De beoordeling.
2.1. Het wederrechtelijk verkregen voordeel.
De officier van justitie heeft ter terechtzitting gevorderd dat de rechtbank het bedrag vaststelt waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat en de veroordeelde de verplichting oplegt tot betaling aan de staat van het geschatte voordeel, welk voordeel door haar wordt geschat op € 56.307,50.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft veroordeelde door middel van of uit baten van de hiervoor onder kopje 1 (de procedure) onder 2 en 3 genoemde strafbare feiten en soortelijke feiten, voordeel gekregen.
De rechtbank ontleent de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel aan de feiten en omstandigheden die in de volgende bewijsmiddelen zijn vervat .
Zaaksdossier 9 ([adres] te Ederveen)
Zaaksdossier 18 ([adres] te Kornhorn)
[verdachte] heeft ter terechtzitting van 9 juni 2010 verklaard dat hij eigenaar is van [bedrijf 1]. Dit is een klusbedrijf. Er is echter geen enkele klus verricht door dit bedrijf. [verdachte] heeft erkend dat hij regelmatig op verzoek van [medeverdachte 1] valse nota’s namens [bedrijf 1] opmaakte. De bedoeling was dat de verbouwingen door iemand anders werden verricht voor een veel lager bedrag zodat er geld uit het bouwdepot zou overblijven, aldus [verdachte] ter zitting.
Zaaksdossier 9 ([adres] te Ederveen)
Op 30 maart 2007 is de hypotheekakte voor de hypothecaire geldlening met betrekking tot de woning aan de [adres] te Ederveen ten name van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] gepasseerd bij notariskantoor [naam]. Het hypotheekbedrag bedroeg
€ 880.000,-, inclusief een bouwdepot van € 300.000,- .
In het dossier bevinden zich vier facturen van [bedrijf 1], factuurdata 20 april 2007, 1 mei 2007, 21 mei 2007 en 27 augustus 2007 met de respectievelijke factuurbedragen van € 108.499,44, € 61.880,-, € 53.550,- en € 79.693,11, betreffende diverse verbouwingswerkzaamheden aan [adres] te Ederveen .
[verdachte] heeft bij de politie verklaard dat hij met betrekking tot het pand aan de [adres] te Ederveen vier bouwnota’s heeft opgemaakt voor de familie [betrokkene 1] . Op 25 mei 2007 heeft hij een bedrag van € 53.557,50 op de rekening van [bedrijf 1] ontvangen onder vermelding van “hypotheken inz lening t.n.v. [betrokkene 1]” .
Van de bankrekening van [naam], een bedrijf van [medeverdachte 1], met nummer 3093.55.796 zijn de volgende bedragen afgeschreven:
- op 12 maart 2007 een bedrag van € 1.250,- aan [verdachte] onder vermelding van “inzake dossier [betrokkene 1] te Ederveen” ;
- op 19 april 2007 een bedrag van € 1.000,- aan [verdachte] onder vermelding van “[betrokkene 1]” .
Opbrengst: € 55.807,50 (€ 53.557,50 + € 1.250,- + € 1.000,-)
Wederrechtelijk verkregen voordeel: € 55.807,50
Zaaksdossier 18 ([adres] te Kornhorn)
Op 5 november 2007 heeft de SNS-bank een hypothecaire geldlening van € 302.000,- verstrekt aan [betrokkene 3] en [betrokkene 4] . Van voormeld bedrag hield de CVB-bank een bedrag van € 120.959,- in depot .
In het dossier bevindt zich een factuur van [bedrijf 1] van 21 mei 2007, gericht aan [betrokkene 3] en [betrokkene 4], betreffende eerste fase renovatie/verbouwing [adres] te Kornhorn met een factuurbedrag van € 71.400,- .
Op de bankrekening van [bedrijf 1] met nummer 5175839 is op 31 mei 2007 het bedrag van € 71.400,- ontvangen van notariskantoor [naam] onder vermelding van “[betrokkene 3]” .
[verdachte] heeft tegenover de politie verklaard dat hij ten behoeve van [betrokkene 3] en [betrokkene 4] een offerte heeft opgemaakt ten behoeve van de renovatie en/of verbouwing van het pand aan de [adres] te Kornhorn voor een totaalbedrag van € 119.748,51 . Daarnaast heeft [verdachte] bij de politie verklaard dat [medeverdachte 1] hem circa zes keer heeft benaderd om valse facturen op te maken uit hoofde van het aannemersbedrijf [bedrijf 1]. Dit betrof telkens facturen voor verbouwingen met een kostenpost tussen de
€ 40.000,- en € 200.000,- .
Van de bankrekening van [bedrijf 1] met nummer 5175839 is op 31 mei 2007 het bedrag van € 65.900,- overgemaakt op rekeningnummer [rekeningnummer] ten name van IFI onder vermelding van “verrekening uw factuur 20070 531/01” . Blijkens een bankafschrift van de rekening met nummer 3093.55.796 ten name van [naam], een bedrijf van [medeverdachte 1], is voormeld bedrag door [bedrijf 1] op 31 mei 2007 bijgeschreven .
Wederrechtelijk verkregen voordeel: € 5.500,- (€ 71.400,- -/- € 65.900,-)
De raadsvrouw heeft betwist dat [verdachte] het bedrag van € 5.500,- heeft verkregen door middel van strafbare feiten. Zij heeft hiertoe aangevoerd dat de handtekening van [verdachte] niet op de factuur van [bedrijf 1] staat en dat deze factuur ook door [medeverdachte 1] kan zijn opgemaakt. [verdachte] heeft het bedrag van € 65.900,- op 31 mei 2007 overgemaakt naar [medeverdachte 1] onder vermelding van “verrekening uw factuur”. De raadsvrouw leidt hieruit af dat [verdachte][medeverdachte 1] een factuur heeft gestuurd in verband met werkzaamheden die [verdachte] voor [medeverdachte 1] heeft verricht. [medeverdachte 1] diende het bedrag op deze factuur nog te betalen. De factuur van [verdachte] is aldus volgens de raadsvrouw per toeval voldaan door betaling uit de gelden van notariskantoor [naam]. [medeverdachte 1] moest deze factuur betalen maar koos ervoor om dit te laten verlopen via voormeld notariskantoor. Volgens de raadsvrouw valt het bedrag van € 5.500,- daarom onder het wederrechtelijk verkregen voordeel van [medeverdachte 1] en niet onder het wederrechtelijke verkregen voordeel van [verdachte].
Gelet op de hiervoor vermelde bewijsmiddelen is de rechtbank het met de officier van justitie eens dat [verdachte] een wederrechtelijk verkregen voordeel van € 5.500,- heeft genoten. [verdachte] heeft immers op grond van een valse bouwfactuur een bedrag van
€ 71.400,- verkregen en op de dag van ontvangst hiervan € 65.900,- overgemaakt naar [medeverdachte 1]. De rechtbank acht het niet aannemelijk geworden dat [verdachte] recht op het resterende bedrag van € 5.500,- had wegens werkzaamheden die hij voor [medeverdachte 1] zou hebben verricht.
Berekening totaal wederrechtelijk verkregen voordeel
Zaaksdossiers Wederrechtelijk verkregen voordeel
9: [adres] 55.807,50
18: [adres] 5.500,00
Totaal wederrechtelijk verkregen voordeel:
61.307,50
2.2. De verplichting tot terugbetaling.
Zaaksdossier 9 ([adres] te Ederveen)
De raadsvrouw heeft ter terechtzitting aangevoerd dat [verdachte] geen voordeel heeft gehad van het totaalbedrag van € 55.807,50. Het bedrag van € 53.557,50 dat op 25 mei 2007 is bijgeschreven op de bankrekening van [bedrijf 1] behoorde toe aan [betrokkene 1] en [betrokkene 2] nu dit bedrag uit het bouwdepot van hun hypothecaire geldlening afkomstig was. [betrokkene 1] en [betrokkene 2] hebben op initiatief van [verdachte][medeverdachte 1] van het bedrag van € 53.557,50 een bedrag van € 50.000,- geleend aan [verdachte], aldus [betrokkene 2]. Van het resterende bedrag van € 3.557,- heeft [verdachte] op 25 juni 2007 € 3.400,- aan [betrokkene 1] betaald. Van het geldbedrag van € 50.000,- heeft [verdachte] vervolgens een bedrag van € 27.000,- geleend aan [betrokkene 5]. [betrokkene 5] heeft aan zijn verplichtingen uit de leenovereenkomst met [verdachte] voldaan door € 27.000,- aan [medeverdachte 1] te betalen. Dit bedrag is dus niet geretourneerd aan [verdachte] zodat hij hier volgens de raadsvrouw geen daadwerkelijk voordeel van heeft genoten. Daarnaast is van de bankrekening van [bedrijf 1] een bedrag van € 40.000,- overgemaakt aan [bedrijf 2] en is van de rekening van [bedrijf 1] contant een geldbedrag van € 12.000,- opgenomen.
[verdachte] heeft het geldbedrag van € 50.000,- dat hij van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] heeft geleend niet aan hen terugbetaald, waarop zij een civiele procedure tegen [verdachte] zijn gestart. [verdachte] is in een civiele procedure veroordeeld om een totaalbedrag van
€ 55.375,16 terug te betalen aan [betrokkene 2], bestaande uit een hoofdsom van
€ 50.150,-, vermeerderd met de wettelijke rente en proceskosten. Ingevolge artikel 36e, zesde lid, van het Wetboek van Strafrecht dient het totaalbedrag van € 55.375,16 in mindering te worden gebracht op het totaal geschatte ontnemingsbedrag, aldus de raadsvrouw.
De officier van justitie heeft ter terechtzitting gesteld dat het beroep op artikel 36e, zesde lid, van het Wetboek van Strafrecht niet kan slagen omdat [betrokkene 1] en [betrokkene 2] niet als benadeelde derden moeten worden beschouwd. Zij zijn immers medeverdachten van [verdachte] ten aanzien van het onttrekken van geldbedragen uit het bouwdepot. De officier van justitie ziet ook overigens geen reden om het bedrag van
€ 53.557,50 aan wederrechtelijk verkregen voordeel te matigen.
De rechtbank overweegt als volgt.
Op grond van voormelde bewijsmiddelen schat de rechtbank het wederrechtelijk verkregen voordeel dat [verdachte] met betrekking tot het pand aan de [adres] te Ederveen heeft genoten op een bedrag van € 55.807,50. Bij de bepaling van het terug te betalen bedrag zal de rechtbank echter rekening houden met de omstandigheden dat [verdachte] in een civiele procedure is veroordeeld tot terugbetaling van een hoofdsom van € 50.150,- aan [betrokkene 2] en dat hij middels de bankrekening van [bedrijf 1] een bedrag van € 3.400,- aan [betrokkene 1] heeft terugbetaald . De rechtbank stelt het terug te betalen derhalve vast op een bedrag van € 2.257,50 (€ 55.807,50 -/- € 50.150,- -/- € 3.400,-)
Zaaksdossier 18 ([adres] te Kornhorn)
De rechtbank ziet geen aanleiding om de verplichting tot terugbetaling van het wederrechtelijk verkregen voordeel van € 5.500,- te matigen.
De rechtbank zal veroordeelde de verplichting tot betaling aan de staat opleggen van een totaalbedrag van € 7.757,50 (€ 2.257,50 + € 5.500,-).
2.3. Het draagkrachtverweer.
De raadsvrouw heeft de rechtbank ter terechtzitting verzocht bij de bepaling van het terug te betalen bedrag rekening te houden met de beperkte draagkracht van veroordeelde en de verwachting dat deze draagkracht in de nabije toekomst niet zal toenemen.
Gelet op de ter terechtzitting naar voren gekomen persoonlijke omstandigheden acht de rechtbank geen gronden aanwezig om het door de veroordeelde te betalen bedrag lager vast te stellen dan het voormelde bedrag van € 7.757,50,-. De rechtbank gaat er daarbij van uit dat redelijkerwijs te verwachten is dat veroordeelde in de toekomst in staat zal zijn om aan een verplichting tot betaling aan de staat te voldoen.
De rechtbank zal het terug te betalen bedrag derhalve vaststellen op € 7.757,50,- en de vordering van de officier van justitie voor het overige afwijzen.
3. De beslissing.
De rechtbank stelt het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op € 61.307,50.
Zij legt veroordeelde de verplichting op tot betaling aan de staat van een geldbedrag ter grootte van € 7.757,50, ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Zij wijst de vordering van de officier van justitie voor het overige af.
Deze beslissing is gegeven door mr. G. Perrick, voorzitter, mr. S. Wijna en mr. R.P. den Otter, rechters, in tegenwoordigheid van de griffier mr. J.M.T. Bouwman-Everhardus en is uitgesproken ter openbare terechtzitting op 13 augustus 2010.
Mr. S. Wijna is buiten staat deze beslissing mede te ondertekenen.