ECLI:NL:RBUTR:2010:BN2436

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
16 juli 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
16/600239-10; 16/711869-07 (V.I.; VI-nummer: 99-000019-43) [P]
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herroeping voorwaardelijke invrijheidstelling en bewezenverklaring van drugshandel

In deze zaak heeft de rechtbank Utrecht op 16 juli 2010 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen de verdachte, die op 3 maart 2010 heroïne en cocaïne vervoerde. De verdachte bekende tijdens de zitting dat hij deze verdovende middelen bij zich had. De rechtbank baseerde haar oordeel op het proces-verbaal van bevindingen, waaruit bleek dat de aangetroffen hoeveelheden poeder positief testten op heroïne (3,49 gram) en cocaïne (2,58 gram). De rechtbank achtte niet bewezen dat de verdachte ook had verkocht of afgeleverd, en sprak hem vrij van dat deel van de tenlastelegging.

De rechtbank overwoog dat de verdachte medeverantwoordelijk is voor de schadelijke effecten van het gebruik van deze middelen en hield rekening met zijn strafblad, waaruit bleek dat hij eerder was veroordeeld voor soortgelijke feiten. De verdediging vroeg om een gedeeltelijke toewijzing van de vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling, die de rechtbank ook gedeeltelijk toewijsde. De rechtbank oordeelde dat de verdachte zich tijdens de proeftijd schuldig had gemaakt aan een nieuw strafbaar feit, waardoor de vordering tot herroeping kon worden toegewezen, maar niet in zijn geheel.

De rechtbank legde de verdachte een werkstraf van 40 uur op en gelastte de teruggave van in beslag genomen geld, omdat dit niet vatbaar was voor verbeurdverklaring. De beslissing berustte op verschillende artikelen van het Wetboek van Strafrecht en de Opiumwet, zoals deze golden ten tijde van het bewezen verklaarde. De rechtbank concludeerde dat de verdachte strafbaar was en dat het bewezen verklaarde opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet opleverde.

Uitspraak

RECHTBANK UTRECHT
Sector strafrecht
parketnummer: 16/600239-10; 16/711869-07 (V.I.; VI-nummer: 99-000019-43) [P]
Vonnis van de meervoudige kamer d.d. 16 juli 2010
in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren op [1985] te [geboorteplaats],
wonende te [woonplaats], [adres],
thans uit andere hoofde gedetineerd in P.I. Utrecht, locatie Huis van Bewaring Nieuwegein te Nieuwegein.
raadsman mr. R.M. Maanicus, advocaat te Utrecht.
1 Onderzoek van de zaak
De zaak is inhoudelijk behandeld op de terechtzitting van 2 juli 2010, waarbij de officier van justitie en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt. Ter terechtzitting is ook de vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling behandeld met bovenvermeld parket- en VI-nummer.
2 De tenlastelegging
De tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte:
- heroïne en cocaïne bij zich heeft gehad en/of hierin heeft gehandeld.
3 De beoordeling van het bewijs
3.1 Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte heroïne en cocaïne aanwezig heeft gehad en dit heeft verkocht en afgeleverd en baseert zich daarbij op het proces-verbaal van bevindingen over de omstandigheden waaronder verdachte is gezien en vervolgens is aangehouden, op de bij verdachte aangetroffen hoeveelheid bolletjes drugs en geld en op de verklaring van verdachte.
3.2 Het standpunt van de verdediging
De verdediging stelt dat wettig en overtuigend bewezen kan worden dat verdachte drugs in zijn bezit heeft gehad en heeft vervoerd, maar dat op basis van het dossier niet bewezen kan worden dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de verkoop en/of het afleveren van drugs.
3.3 Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte opzettelijk heroïne en cocaïne vervoerd heeft en baseert zich daarbij op de navolgende bewijsmiddelen.
Verdachte heeft ter terechtzitting bekend dat hij op 3 maart 2010 heroïne en cocaïne vervoerde. Uit het proces-verbaal van bevindingen blijkt dat de bij verdachte aangetroffen hoeveelheden poeder positief testten op heroïne (3,49 gram) en cocaïne (2,58 gram).
De rechtbank acht niet wettig en overtuigend bewezen dat verdachte heroïne en cocaïne heeft verkocht en/of afgeleverd. Hiervoor acht de rechtbank onvoldoende bewijs voorhanden. De rechtbank overweegt hiertoe dat de in het proces-verbaal van bevindingen omschreven handelingen tussen verdachte en de andere persoon er alle schijn van hebben dat er op dat moment gehandeld werd in drugs; echter op basis van voornoemd proces-verbaal kan niet worden vastgesteld wat er op dat moment werd overgedragen.
De rechtbank spreekt verdachte om die reden vrij van dit deel van de tenlastelegging.
De rechtbank komt, anders dan door de officier van justitie en de verdediging betoogd, niet toe aan een oordeel over het ten laste gelegde aanwezig hebben van heroïne en cocaïne. Redengevend hiervoor is dat het aanwezig hebben alternatief ten laste is gelegd naast het vervoeren. Nu het vervoeren wettig en overtuigend bewezen is verklaard komt de rechtbank, door deze wijze van ten laste leggen, niet meer toe aan de vraag of het alternatief ten laste gelegde bewezen kan worden.
3.4 De bewezenverklaring
De rechtbank acht op grond van hetgeen hiervoor is vastgesteld en overwogen wettig en overtuigend bewezen dat verdachte:
op 3 maart 2010 te Amersfoort opzettelijk heeft vervoerd, ongeveer 2,58 gram cocaïne en ongeveer 3,49 gram heroïne, zijnde cocaïne en heroïne telkens een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I;
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.
4 De strafbaarheid
4.1 De strafbaarheid van het feit
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.
Het bewezenverklaarde levert het navolgende strafbare feit op.
Opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, onder B, van de Opiumwet gegeven verbod.
4.2 De strafbaarheid van verdachte
Verdachte is strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die zijn strafbaarheid uitsluit.
5 De strafoplegging
5.1 De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft op grond van hetgeen zij bewezen heeft geacht gevorderd aan
verdachte op te leggen een gevangenisstraf van 2 weken met aftrek van het voorarrest. Het onder verdachte in beslag genomen geld dient verbeurd verklaard te worden.
5.2 Het standpunt van de verdediging
De verdediging stelt dat een werkstraf op zijn plaats is, nu het de laatste tijd beter ging met verdachte en hij contact heeft met de reclassering.
Het onder verdachte in beslag genomen geld dient teruggegeven te worden aan verdachte.
5.3 Het oordeel van de rechtbank
Bij het bepalen van de op te leggen straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van de verdachte.
Verdachte heeft heroïne en cocaïne vervoerd. Verdachte is hierdoor medeverantwoordelijk voor de nadelige effecten die het gebruik van verdovende middelen veroorzaakt. Daarbij is van belang dat cocaïne en heroïne stoffen zijn die sterk verslavend werken en schadelijk zijn voor de gezondheid. Voorts is het een feit van algemene bekendheid dat verslaafden in de regel vermogensdelicten plegen om in hun gebruik te kunnen voorzien.
De rechtbank houdt rekening met het strafblad van verdachte waaruit blijkt dat hij eerder is veroordeeld voor soortgelijke feiten. Ten voordele van verdachte is rekening gehouden met de toepassing van artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht.
De officier van justitie is bij haar eis uitgegaan van een bewezenverklaring van het aanwezig hebben, verkopen en afleveren van drugs.
Nu de rechtbank slechts bewezen acht dat verdachte drugs heeft vervoerd, zal zij een andere strafmodaliteit opleggen dan door de officier van justitie is gevorderd.
Alles afwegend komt de rechtbank tot de conclusie dat voor het bewezenverklaarde kan worden volstaan met een werkstraf van 40 uur.
6 Het beslag
De rechtbank zal de teruggave gelasten van het hierna in de beslissing genoemde in beslag genomen geld aan verdachte, aangezien het geld niet vatbaar is voor verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer en onder verdachte in beslag is genomen.
7 De vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling
De officier van justitie heeft ter zitting gevorderd een gedeeltelijke herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling te gelasten, voor een deel groot 153 dagen.
De verdediging verzoekt de vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling toe te wijzen voor een deel dat gelijk is aan de periode die verdachte inmiddels vastzit.
De rechtbank stelt vast dat verdachte zich tijdens de proeftijd schuldig heeft gemaakt aan een nieuw strafbaar feit en daarmee de algemene voorwaarde van zijn voorwaardelijke invrijheidstelling heeft overtreden. Gelet hierop kan de vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling worden toegewezen. De rechtbank acht het evenwel niet passend de gehele herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling te gelasten, gelet op de ernst van het nieuwe strafbare feit en het belang van verdachte bij continuering van de reeds ingezette reclasseringsbegeleiding. Daarbij heeft de rechtbank rekening gehouden met hetgeen door C. Uithoven, reclasseringswerker bij Reclassering Centrum Maliebaan, is bericht over het verloop van het VI toezicht tot aan het moment waarop verdachte opnieuw is komen vast te zitten vanwege het overtreden van de algemene voorwaarde. Voorts is de rechtbank van oordeel dat het onnodig en onwenselijk lang heeft geduurd voordat de vordering ter zitting bij de rechtbank is aangebracht. Daarom zal de rechtbank de vordering ten dele toewijzen, te weten voor een deel groot 133 dagen.
8 De wettelijke voorschriften
De beslissing berust op de artikelen 9, 15g, 15i, 15j, 22c, 22d en 63 van het Wetboek van Strafrecht en op artikel 10 van de Opiumwet zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.
9 De beslissing
De rechtbank:
Bewezenverklaring
- verklaart het tenlastegelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 3.4 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart dat het bewezen verklaarde het volgende strafbare feit oplevert:
Opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, onder B, van de Opiumwet gegeven verbod;
- verklaart verdachte strafbaar;
Strafoplegging
- veroordeelt verdachte tot een werkstraf van 40 uren;
- beveelt dat indien verdachte de werkstraf niet naar behoren verricht, vervangende hechtenis zal worden toegepast van 20 dagen;
- bepaalt dat de tijd die verdachte in voorarrest heeft doorgebracht in mindering wordt gebracht bij de uitvoering van de werkstraf naar rato van twee uur per dag;
Beslag
- gelast de teruggave aan verdachte van het inbeslaggenomen geld, te weten € 270,00;
Vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling
- wijst de vordering van de officier van justitie toe en gelast dat van het deel van de vrijheidsstraf dat als gevolg van de toepassing van de regeling van de voorwaardelijke invrijheidstelling niet ten uitvoer is gelegd, alsnog een gedeelte moet worden ondergaan, te weten 133 dagen.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.G. van Doorn, voorzitter, mr. D.A.C. Koster en mr. R.S.B. Kool, rechters, in tegenwoordigheid van G. van Engelenburg, griffier, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting op 16 juli 2010.
Mr. R.S.B. Kool is niet in de gelegenheid dit vonnis mee te ondertekenen.