RECHTBANK UTRECHT
Sector strafrecht
Parketnummer: 16/600537-07
Datum uitspraak: 30 augustus 2007
Vonnis van de meervoudige kamer voor strafzaken op tegenspraak gewezen in de zaak tegen:
[verdachte],
geboren op [1981] te [geboorteplaats] (Thailand),
thans gedetineerd in Penitentiaire Inrichting Utrecht, Huis van Bewaring locatie Nieuwegein, De Liesbosch 100, Nieuwegein.
Raadsman: mr. J.W.H. Peters.
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 16 augustus 2007.
Aan de verdachte is ten laste gelegd wat in de dagvaarding is omschreven.
Van de dagvaarding is een kopie als bijlage I aan dit vonnis gehecht. De inhoud van deze bijlage geldt als hier ingevoegd.
De ontvankelijkheid van de officier van justitie
De raadsman van verdachte heeft ter zitting als preliminair verweer aangevoerd dat de officier van justitie niet-ontvankelijk verklaard moet worden, aangezien verdachte tijdens de verhoren bij de politie en bij de rechter-commissaris niet is bijgestaan door een tolk in de Thaise taal. Volgens de raadsman is de verdachte hiermee dusdanig in zijn verdedigingsbelangen geschaad, dat geen sprake meer kan zijn van een behandeling van de zaak die aan de beginselen van een behoorlijke procesorde voldoet, zodat de officier van justitie niet-ontvankelijk is in haar vervolging van verdachte.
De rechtbank overweegt hieromtrent het volgende. Verdachte is ter terechtzitting bijgestaan door een tolk in de Thaise taal. Op vragen van de leden van de rechtbank en de officier van justitie antwoordde verdachte meestal in de Nederlandse taal, in veel gevallen nog voordat zijn tolk de vraag had vertaald. Verder heeft verdachte ter terechtzitting verklaard in het dossier verklaringen te hebben gelezen die ontlastend voor hem zijn. Voorts is de rechtbank niet gebleken dat verdachte in een eerder stadium van het voorbereidend onderzoek heeft aangegeven niet te begrijpen van welke feiten hij werd verdacht.
De rechtbank is op grond van bovenstaande omstandigheden van oordeel dat onvoldoende is vast komen te staan dat verdachte als gevolg van het ontbreken van bijstand van een tolk in de Thaise taal tijdens het voorbereidend onderzoek dusdanig in zijn verdedigingsbelangen is geschaad, dat sprake is van een behandeling van de zaak die niet aan de beginselen van een behoorlijke procesorde voldoet.
De rechtbank acht het preliminaire verweer van de raadsman derhalve ongegrond.
De rechtbank is van oordeel dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van het onder 4 ten laste gelegde feit. Naar het oordeel van de rechtbank is weliswaar vast komen te staan dat verdachte in de woning van [betrokkene 1] is geweest, maar niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, welk goed of welke goederen verdachte heeft weggenomen.
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde feiten op de volgende wijze heeft begaan.
1.
Hij op 31 december 2006 te Utrecht, tezamen en in vereniging met anderen, met het oogmerk van wederrechtelijk toeëigening heeft weggenomen een tas, toebehorende aan [benadeelde 1], welke diefstal werd gevolgd van geweld tegen die [benadeelde 1], gepleegd met het oogmerk om bij betrapping op heterdaad aan zichzelf en aan andere deelnemers van voormeld misdrijf hetzij de vlucht mogelijk te maken, hetzij het bezit van het gestolene te verzekeren, welk geweld bestond uit het stompen in het gezicht van die [benadeelde 1].
2.
Hij op 03 januari 2007 in het arrondissement Utrecht, tezamen en in vereniging met anderen, met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening heeft weggenomen een (schouder/hand)tas met portemonnee, toebehorende aan [betrokkene 2].
3.
Hij op 22 december 2006 te Zeist, tezamen en in vereniging met een ander, met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening in een woning (gelegen aan de [adres] aldaar) heeft weggenomen een mobiele telefoon (merk Samsung) en een spelcomputer en sieraden en een fotocamera, toebehorende aan [benadeelde 3], waarbij verdachte en zijn mededader zich de toegang tot de plaats des misdrijf hebben verschaft door door een geopend raam die woning binnen te klimmen.
De rechtbank overweegt hiertoe als volgt.
Ten aanzien van feit 1:
De rechtbank komt tot de bewezenverklaring van het onder 1 ten laste gelegde feit op grond van de aangifte van [benadeelde 1] , de medische verklaring met betrekking tot het letsel van [benadeelde 1] , de verklaring van [benadeelde 2] en de verklaringen ter terechtzitting van getuigen [getuige 1] en [getuige 2].
[benadeelde 1] en [benadeelde 2] hebben verklaard op 31 december 2006 op de [adres] te Utrecht te zijn overvallen door drie jongens. Terwijl één van de drie jongens op enige afstand bleef staan, probeerde een andere jongen de tas van [benadeelde 2] te stelen. Tegelijkertijd pakte de derde jongen de tas van [benadeelde 1] en rende vervolgens weg, samen met de jongen die op enige afstand had gestaan. [benadeelde 1] is hierop achter deze twee jongens aangerend, maar heeft haar achtervolging na korte tijd gestaakt en is weer teruggelopen naar [benadeelde 2]. [benadeelde 1] terugliep naar [benadeelde 2], zag ze dat de jongen die de tas van [benadeelde 2] had proberen af te pakken, haar tegemoet rende. Toen deze jongen vlakbij haar was, sloeg hij haar met zijn gebalde vuist in haar gezicht. [benadeelde 2] heeft verklaard gezien te hebben dat [benadeelde 1] in haar gezicht werd gestompt door de jongen die kort daarvoor zijn tas had proberen af te pakken.
In de medische verklaring omtrent het letsel van [benadeelde 1] is vermeld dat bij [benadeelde 1] sprake was van een kneuzing aan het gezicht.
Getuige [getuige 1] heeft ter zitting onder meer het volgende verklaard.
[getuige 2], [getuige 1] en verdachte hadden in een woning aan de [adres] te Utrecht het plan opgevat om buiten te kijken of er nog iets te stelen viel. Na een stukje gelopen te hebben zagen [getuige 1], [getuige 2] en verdachte twee personen, een man en een vrouw, allebei met een tas. Hierop besloten verdachte en zijn medeverdachten de tassen van deze twee personen af te pakken en de buit onderling te verdelen. Na de twee personen enige tijd te hebben achtervolgd, kozen [getuige 1], [getuige 2] en verdachte een voor hen geschikt moment uit om toe te slaan. [getuige 1] is naar de vrouw toegelopen, heeft de tas van deze vrouw weggenomen en is vervolgens samen met verdachte weggerend naar de woning waarvandaan ze vertrokken waren.
De buit van de tasjesroof hebben [getuige 1], [getuige 2] en verdachte onderling verdeeld.
Getuige [getuige 2] heeft ter zitting onder meer het volgende verklaard.
[getuige 1] de tas van de vrouw wegnam, probeerde [getuige 2] de tas van de man af te pakken. Na de worsteling die hierop tussen [getuige 2] en de man ontstond, probeerde [getuige 2] weg te rennen. Hierbij rende hij de vrouw tegemoet, wier tas kort daarvoor door [getuige 1] was weggenomen. [getuige 2] heeft hierop, naar eigen zeggen, deze vrouw met een tikje weggeduwd omdat zij hem tegen wilde houden. Direct hierna is [getuige 2] naar de woning gerend waarvandaan hij met [getuige 1] en verdachte was vertrokken. In de woning werd de buit bekeken.
De rechtbank is van oordeel dat vast is komen te staan dat [getuige 1] de tas van [benadeelde 1] heeft weggenomen. Tevens is de rechtbank op grond van de verklaringen van [benadeelde 1] en [benadeelde 2] en de medische verklaring omtrent het letsel van [benadeelde 1] van oordeel dat [getuige 2] met een gebalde vuist [benadeelde 1] in het gezicht heeft gestompt, volgens [getuige 2] zelf om zijn vlucht mogelijk te maken. De rechtbank acht derhalve de diefstal van de tas van [benadeelde 1] gevolgd van geweld bewezen.
Verdachte heeft ter zitting ontkend betrokken te zijn geweest bij de diefstal met geweld van de tas van [benadeelde 1]. De rechtbank is echter op grond van de verklaringen van [getuige 2] en [getuige 1] van oordeel dat verdachte aanwezig is geweest bij deze diefstal met geweld.
Uit de verklaringen van [getuige 2] en [getuige 1] maakt de rechtbank op dat verdachte op enige afstand heeft gestaan van de diefstal van de tas van [benadeelde 1]. De rechtbank is echter van oordeel dat, mede gelet op de afspraken die van te voren tussen verdachte, [getuige 1] en [getuige 2] waren gemaakt en de verdeling van de buit die na afloop plaatsvond, sprake is geweest van een bewuste samenwerking tussen en een gezamenlijke uitvoering van verdachte en zijn medeverdachten. Het was hierbij niet uitgesloten dat zich op enigerlei wijze geweld zou kunnen voordoen indien [benadeelde 1] en [benadeelde 2] zich tegen de diefstallen zouden verzetten.
De rechtbank acht verdachte derhalve mede schuldig aan de diefstal met geweld van de tas van [benadeelde 1].
De raadsman van verdachte heeft ter zitting aangevoerd dat er discrepanties zijn tussen de verklaringen van [benadeelde 1] en [benadeelde 2] enerzijds en [getuige 2] en [getuige 1] anderzijds. Door de discrepanties is het volgens de raadsman onduidelijk of de tasjesroof waarover getuigen [getuige 2] en [getuige 1] ter zitting hebben verklaard, dezelfde tasjesroof is als die waarvan [benadeelde 1] en [benadeelde 2] aangifte hebben gedaan.
De rechtbank is evenwel van oordeel dat de verklaringen van [getuige 2] en [getuige 1] dusdanig veel gedetailleerde overeenkomsten hebben met de verklaringen van [benadeelde 1] en [benadeelde 2], dat onvoldoende aannemelijk is geworden dat de tasjesroof waarover [getuige 2] en [getuige 1] hebben verklaard, een andere tasjesroof is dan die waarvan [benadeelde 1] en [benadeelde 2] aangifte hebben gedaan.
De rechtbank acht het verweer van de raadsman derhalve ongegrond.
Ten aanzien van feit 2:
De rechtbank komt tot de bewezenverklaring van het onder 2 ten laste gelegde feit op grond van de aangifte van [betrokkene 2] en de bij de politie afgelegde verklaring van [getuige 1] , die hij ter terechtzitting als getuige heeft bevestigd.
Getuige [getuige 1] heeft verklaard dat hij in januari 2007 met verdachte en [getuige 2] in het winkelcentrum [adres] te Zeist het plan had opgevat om een vrouw met in elke hand een tas met frites van haar portemonnee te beroven die ze tussen haar arm en lichaam ingeklemd hield. Van het geld zouden [getuige 1] en zijn medeverdachten onder meer drugs kopen. Het plan werd volgens [getuige 1] niet tot uitvoer gebracht, maar op dezelfde dag zagen [getuige 1] en zijn medeverdachten een oude vrouw in een bushalte zitten met een tas op haar schoot.
Volgens [getuige 1] is [getuige 2] hierop, met medeweten van [getuige 1] en verdachte, naar de vrouw toegerend, heeft de tas van haar schoot afgetrokken en is samen met [getuige 1] en verdachte weggerend naar de woning van verdachte. In de woning hebben zij de buit bekeken, die echter ‘slechts’ vijf euro bleek te zijn.
Mevrouw [betrokkene 2] heeft verklaard dat zij, nadat haar tas was afgepakt, drie jongens heeft zien wegrennen. Vervolgens heeft zij hard geschreeuwd om haar tas terug te krijgen. In haar tas zat onder meer een portemonnee met daarin vijf euro.
[getuige 1] heeft bij de politie het volgende verklaard: “Dat geschreeuw van die vrouw zat gewoon een paar dagen in ons hoofd”.
Verdachte heeft ter zitting ontkend ooit betrokken te zijn geweest bij een diefstal van de tas van een oude vrouw.
De rechtbank is van oordeel dat op grond van de verklaring van [getuige 1] en de aangifte van mevrouw [betrokkene 2] vast is komen te staan dat [getuige 2] de tas van [betrokkene 2] heeft gestolen.
De rechtbank is voorts van oordeel dat verdachte mede schuldig is aan de diefstal van de tas van mevrouw [betrokkene 2]. Verdachte en zijn medeverdachten [getuige 1] en [getuige 2] hadden gezamenlijk het plan opgevat om een vrouw met tassen frites in haar handen van haar portemonnee te beroven. De intentie van verdachte en zijn medeverdachten om een dergelijk feit te plegen is daarmee naar het oordeel van de rechtbank gegeven. Aan die intentie is vervolgens ook uitvoering gegeven, zij het met een ander slachtoffer. Immers, nog op diezelfde dag heeft zich een gelegenheid voorgedaan waarbij [getuige 2] de tas van mevrouw [betrokkene 2] heeft weten te stelen. Op het moment dat [getuige 2] op mevrouw [betrokkene 2] afliep, wisten [getuige 1] en verdachte wat [getuige 2] van plan was. [getuige 1] en verdachte zijn na de diefstal samen met [getuige 2] meegerend naar het huis van verdachte en hebben daar de buit bekeken.
Op grond van deze omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat sprake is geweest van een bewuste samenwerking tussen en een gezamenlijke uitvoering van verdachte en zijn medeverdachten, op grond waarvan verdachte mede schuldig is aan de diefstal van de tas van mevrouw [betrokkene 2].
Ten aanzien van feit 3:
De rechtbank komt tot de bewezenverklaring van het onder 3 ten laste gelegde feit op grond van de aangifte van [benadeelde 3] en de verklaringen van [getuige 1] en [getuige 2] bij de politie.
[getuige 1] heeft bij de politie het volgende verklaard.
Verdachte is samen met [getuige 1] naar de woning van [benadeelde 3] gegaan en heeft daar met behulp van een schroevendraaier een raampje boven het keukenraam geopend. [getuige 1] is vervolgens door het raampje naar binnen geklommen en heeft in de woning sieraden, een spelcomputer, een telefoon en een fotocamera weggenomen. Deze goederen heeft [getuige 1] door het geopende raampje aan verdachte gegeven, die buiten was blijven wachten. Nadat [getuige 1] door het geopende raampje weer naar buiten was geklommen, zijn verdachte en [getuige 1] naar het huis van verdachte gerend.
[getuige 2] heeft bij de politie verklaard dat hij de spullen die [getuige 1] en verdachte uit de woning van een vriend van verdachte hadden gestolen, te weten een spelcomputer, een mobiele telefoon en een camera, verkocht heeft aan een winkel voor tweedehands goederen. Van het geld is vervolgens wiet gekocht.
Verdachte heeft ter zitting ontkend spullen uit de woning van [benadeelde 3] te hebben gestolen.
De rechtbank is van oordeel dat de ontkenning van verdachte wordt weerlegd door de verklaringen van [getuige 1] en [getuige 2], op grond waarvan de rechtbank bewezen acht dat verdachte en [getuige 1] gezamenlijk en bewust het plan hadden opgevat om bij [benadeelde 3] in te breken en dit plan gezamenlijk hebben uitgevoerd. De rechtbank acht verdachte derhalve mede schuldig aan de diefstal van goederen van [benadeelde 3].
De raadsman van verdachte heeft ter zitting aangevoerd dat de verklaring van [getuige 1] als kennelijk leugenachtig is aan te merken en daarmee als bewijsmiddel uitgesloten dient te worden. [getuige 1] heeft volgens de raadsman verklaard dat de diefstal op zijn verjaardag, 15 december 2006, plaatsvond, terwijl in de aangifte 22 december 2006 als pleegdatum is opgenomen.
De rechtbank overweegt dat zich inderdaad een discrepantie voordoet tussen de verklaring van [getuige 1] en de aangifte met betrekking tot de datum van de diefstal van goederen in de woning van [benadeelde 3]. De rechtbank is echter van oordeel dat de verklaring van [getuige 1] niet op grond van deze discrepantie als kennelijk leugenachtig is aan te merken, aangezien de verklaring van [getuige 1] voor het overige veel gedetailleerde overeenkomsten bevat met de aangifte, bijvoorbeeld ten aanzien van de gestolen goederen. Bovendien vindt de verklaring van [getuige 1] steun in de de-auditu verklaring van [getuige 2].
De rechtbank acht het verweer van de raadsman derhalve ongegrond.
Voor zover in het bewezen verklaarde deel van de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. De verdachte is daardoor niet in zijn verdediging geschaad.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
De strafbaarheid van de feiten
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het onder 1, 2 en 3 bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het onder 1, 2 en 3 bewezenverklaarde levert de navolgende strafbare feiten op.
Diefstal door twee of meer verenigde personen, gevolgd van geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om bij betrapping op heterdaad, aan zichzelf of aan andere deelnemers aan het misdrijf hetzij de vlucht mogelijk te maken, hetzij het bezit van het gestolene te verzekeren.
Diefstal door twee of meer verenigde personen.
Diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldigen zich de toegang tot de plaats van het misdrijf hebben verschaft door middel van inklimming.
De strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
Motivering van de op te leggen sanctie
Bij het bepalen van de op te leggen straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en de persoon van de verdachte.
Op de dagvaarding is aan verdachte medegedeeld dat de ad informandum gevoegde strafbare feiten ter bepaling van de strafmaat ter kennis van de rechtbank worden gebracht en dat verdachte daarvoor niet afzonderlijk zal worden vervolgd indien de rechtbank met die feiten rekening houdt.
Nu verdachte de feiten heeft bekend zal de rechtbank rekening houden met drie ad informandum gevoegde feiten, zoals vermeld op blad 3 in bijlage I. Kort gezegd betreft het een geval van opzetheling en twee diefstallen in vereniging en door middel van braak, verbreking en/of inklimming.
Wat betreft de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan, heeft de rechtbank in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft zich in een periode van ongeveer vijf maanden schuldig gemaakt aan zes vermogensdelicten. De rechtbank rekent verdachte met name de gepleegde diefstal met geweld en de tasjesroof bij een vrouw van 80 jaar zwaar aan.
Verdachte heeft zich bij de gepleegde delicten enkel en alleen laten leiden door de mogelijkheid met de verwachte buit soft- en harddrugs te kopen en heeft de kans dat zijn mededaders geweld zouden toepassen op de koop toegenomen. Verdachte heeft zich totaal niet bekommerd om de materiële schade die met vermogensdelicten gepaard gaat, laat staan om de mogelijke psychische gevolgen die diefstallen met geweld, inbraken en tasjesroven bij de slachtoffers kunnen veroorzaken.
Voorts is het een feit van algemene bekendheid dat de gepleegde delicten, mede gezien hun aard en intensiteit, gevoelens van onrust en onveiligheid in de maatschappij teweeg brengen.
Wat betreft de persoon van de verdachte heeft de rechtbank in het bijzonder gelet op:
- de inhoud van een de verdachte betreffend uittreksel uit de justitiële documentatie d.d. 8 juni 2007, waaruit blijkt dat verdachte niet eerder voor een strafbaar feit is veroordeeld;
- een voorlichtingsrapport betreffende de verdachte van Centrum Maliebaan d.d. 14 augustus 2007, opgemaakt door B.H.V. Dölle, reclasseringswerker;
- een omtrent verdachte opgemaakt psychologisch rapport d.d. 20 juli 2007 van drs. R. Klunne, inhoudende als conclusie dat bij verdachte ten tijde van het plegen van de ten laste gelegde feiten – indien bewezen – sprake was van een benedengemiddeld intelligentieniveau dat grensde aan zwakbegaafdheid en van alcohol- en middelenafhankelijkheid en enkele antisociale persoonlijkheidstrekken, zodat verdachte enigszins verminderd toerekeningsvatbaar moet worden geacht.
De rechtbank neemt de conclusie van deze deskundige over en maakt deze tot de hare.
De officier van justitie heeft ter terechtzitting gevorderd dat verdachte bij bewezenverklaring van de feiten 1, 2, 3 en 4 onder meer wordt veroordeeld tot – kort gezegd – een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden met aftrek van het voorarrest, waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar en met als bijzondere voorwaarde het volgen van de aanwijzingen van de Stichting Reclassering Nederland, ook als dat inhoudt het volgen van een programma bij Exodus.
De rechtbank acht, alles afwegende, een deels onvoorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur passend en geboden. Gelet op de vrijspraak van het onder 4 ten laste gelegde feit en op de minder actieve rol van verdachte in de uitvoering van het onder 1 en 2 bewezenverklaarde, alsmede op het relatief geringe aantal ad informandum gevoegde feiten, kan naar het oordeel van de rechtbank worden volstaan met een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van kortere duur dan door de officier van justitie is gevorderd.
Voorts acht de rechtbank, gelet op de persoon van verdachte, een deels voorwaardelijke gevangenisstraf met als bijzondere voorwaarde het volgen van de aanwijzingen van de Stichting Reclassering Nederland, ook als dat inhoudt het volgen van een programma bij Exodus, passend en geboden.
Teruggave in beslag genomen goederen:
Met betrekking tot de in beslag genomen voorwerpen, te weten een blauwe mobiele telefoon Sony Ericsson J220I, zal de rechtbank de teruggave gelasten aan verdachte, bij wie dit voorwerp in beslag is genomen.
De vorderingen van de benadeelde partijen [benadeelde 4] en [benadeelde 5]
De benadeelde partijen hebben overeenkomstig het bepaalde in artikel 51b van het Wetboek van Strafvordering opgave gedaan van de inhoud van hun vorderingen. De vorderingen strekken echter tot vergoeding van geleden schade ten gevolge van ad informandum gevoegde feiten.
De rechtbank is daarom van oordeel dat aan deze benadeelde partijen niet rechtstreeks schade is toegebracht door één van de bewezenverklaarde feiten.
De officier van justitie heeft gevorderd dat als bijzondere voorwaarde bij een eventuele voorwaardelijke gevangenisstraf de verplichting aan verdachte wordt opgelegd om een deel van de schade van de benadeelde partijen [benadeelde 4] en [benadeelde 5] te vergoeden.
De rechtbank overweegt hieromtrent het volgende.
Artikel 14c lid 2 sub 1 van het Wetboek van Strafrecht biedt de mogelijkheid de vergoeding van de door een strafbaar feit veroorzaakte schade als bijzondere voorwaarde bij een gevangenisstraf op te leggen. De rechtbank overweegt dat voor een strafbaar feit sprake dient te zijn van een bewezen strafbaar feit en een strafbare dader. De rechtbank is van oordeel dat een ad informandum gevoegd feit niet als een strafbaar feit in de zin van art. 14c lid 2 sub 1 van het Wetboek van Strafrecht is aan te merken, nu verdachte daarvoor immers niet afzonderlijk wordt vervolgd.
Artikel 14c lid 2 sub 5 van het Wetboek van Strafrecht biedt impliciet de mogelijkheid als bijzondere voorwaarde bij een voorwaardelijke gevangenisstraf de verdachte de schade te laten vergoeden die is opgetreden ten gevolge van een ad informandum gevoegd feit. Uit het systeem van de wet volgt evenwel dat een dergelijk ‘gedragsvoorwaarde’ betrekking dient te hebben op een van de bewezenverklaarde strafbare feiten. Het opleggen van een schadevergoedingsplicht ten aanzien van ad informandum gevoegde feiten is naar het oordeel van de rechtbank dan ook alleen mogelijk indien een nauw verband aanwezig is tussen een bewezen verklaard ten laste gelegd feit en de via een gedragsvoorwaarde op te leggen schadevergoedingsplicht ter zake van de betreffende ad informandum gevoegde feiten.
Van een dergelijk nauw verband is naar het oordeel van de rechtbank in deze zaak geen sprake.
De enkele omstandigheid dat er sprake is van een reeks van vermogensdelicten is naar het oordeel van de rechtbank daarvoor onvoldoende, nu het allemaal op zichzelf staande feiten betreft met slechts als gezamenlijk kenmerk de daarbij betrokken dadergroep.
De vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]
De benadeelde partij heeft overeenkomstig het bepaalde in artikel 51b van het Wetboek van Strafvordering opgave gedaan van de inhoud van de vordering.
De vordering strekt tot vergoeding van geleden schade ten gevolge van het onder 1 ten laste gelegde feit, te weten een bedrag van € 380,40 wegens materiële schade en een bedrag van € 500,- wegens immateriële schade.
Naar het oordeel van de rechtbank is vast komen te staan dat aan de benadeelde partij rechtstreeks schade is toegebracht door het ten aanzien van verdachte onder 1 bewezenverklaarde feit.
Het deel van de vordering van de benadeelde partij dat betrekking heeft op een SD-kaart van 512 MB, een MP3-speler en een memorystick van 1 GB is niet van zo eenvoudige aard dat dit onderdeel van de vordering zich leent voor behandeling in dit strafgeding. Gelet op de aangifte van [benadeelde 1] en het ontbreken van de genoemde goederen in de daarbij behorende goederenbijlage, is naar het oordeel van de rechtbank niet eenvoudig vast te stellen of deze goederen daadwerkelijk zijn weggenomen.
De benadeelde partij zal in dit betreffende deel van de vordering niet-ontvankelijk worden verklaard met bepaling dat dit deel van de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht. De vordering van de benadeelde partij is voor het overige van zo eenvoudige aard dat deze zich leent voor behandeling in deze strafzaak.
De immateriële schade wordt naar billijkheid vastgesteld op € 500,- en de materiële schade met betrekking tot heraanmaakkosten van een bankpas, vervanging van huissloten, eigen risico verzekering telefoon, heraanmaakkosten ID en rijbewijs, pasfoto’s, portemonnee, tas, sigaretten en geld wordt begroot op € 324,50.
De vordering zal daarom tot een totaalbedrag van € 824,50 worden toegewezen.
De verdachte zal worden verwezen in de tot op heden door de benadeelde partij gemaakte kosten, die worden vastgesteld op nihil, en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken.
De verdachte is op de voet van de artikelen 6:6 e.v. BW niet tot vergoeding gehouden indien en voor zover het toegewezen bedrag reeds door (een) mededader(s) is voldaan.
Na te noemen maatregel wordt opgelegd omdat verdachte naar burgerlijk recht hoofdelijk aansprakelijk is voor de schade die door het strafbare feit is toegebracht.
De vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2]
De benadeelde partij heeft overeenkomstig het bepaalde in artikel 51b van het Wetboek van Strafvordering opgave gedaan van de inhoud van de vordering. De vordering strekt tot vergoeding van geleden schade ten gevolge van het onder 1 ten laste gelegde feit.
Naar het oordeel van de rechtbank is niet vast komen te staan dat aan de benadeelde partij rechtstreeks schade is toegebracht door het ten aanzien van verdachte onder 1 bewezenverklaarde feit. Daarom zal de benadeelde partij in de vordering niet-ontvankelijk worden verklaard.
De vordering van de benadeelde partij [benadeelde 3]
De benadeelde partij heeft overeenkomstig het bepaalde in artikel 51b van het Wetboek van Strafvordering opgave gedaan van de inhoud van de vordering.
De vordering strekt tot vergoeding van geleden schade ten gevolge van het onder 3 ten laste gelegde feit, te weten een bedrag van € 1907,- wegens materiële schade.
Naar het oordeel van de rechtbank is vast komen te staan dat aan de benadeelde partij rechtstreeks schade is toegebracht door het ten aanzien van verdachte onder 3 bewezenverklaarde feit.
Ten aanzien van het deel van de vordering van de benadeelde partij dat betrekking heeft op een halsketting, armband en een ring is de rechtbank van oordeel dat niet eenvoudig is vast te stellen wat de waarde van deze goederen was ten tijde van de diefstal. De benadeelde partij zal in het betreffende deel van de vordering niet-ontvankelijk worden verklaard met bepaling dat dit deel van de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht. De vordering van de benadeelde partij is voor het overige van zo eenvoudige aard dat deze zich leent voor behandeling in deze strafzaak.
De materiële schade met betrekking tot een spelcomputer, fotocamera en een mobiele telefoon wordt begroot op € 476,-. De vordering zal daarom tot voormeld bedrag worden toegewezen.
De verdachte zal worden verwezen in de tot op heden door de benadeelde partij gemaakte kosten, die worden vastgesteld op nihil, en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken.
De verdachte is op de voet van de artikelen 6:6 e.v. BW niet tot vergoeding gehouden indien en voor zover het toegewezen bedrag reeds door (een) mededader(s) is voldaan.
Na te noemen maatregel wordt opgelegd omdat verdachte naar burgerlijk recht hoofdelijk aansprakelijk is voor de schade die door het strafbare feit is toegebracht.
De toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straf en maatregel zijn gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 14d, 24c, 36f, 57, 310, 311 en 312 van het Wetboek van Strafrecht.
De rechtbank beslist als volgt:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 4 ten laste gelegde feit heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat de verdachte de onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde feiten, zoals hiervoor vermeld, heeft begaan.
Verklaart niet bewezen wat aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart dat het onder 1, 2, en 3 bewezenverklaarde strafbaar is en dat dit de hierboven vermelde strafbare feiten oplevert.
Verklaart de verdachte daarvoor strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een GEVANGENISSTRAF voor de duur van 18 (achttien) maanden.
Bepaalt dat van deze gevangenisstraf een gedeelte, groot 6 (zes) maanden, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij later anders mocht worden gelast.
Stelt daarbij een proeftijd vast van twee jaren.
Bepaalt dat de tenuitvoerlegging kan worden gelast indien:
- de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit schuldig maakt;
- de veroordeelde na te melden bijzondere voorwaarde niet naleeft:
- dat de veroordeelde zich gedurende de proeftijd gedraagt naar de door of namens de Reclassering Nederland te geven aanwijzingen, ook als dat inhoudt het volgen van een programma bij Exodus, zolang die reclasseringsinstelling dat nodig acht, met opdracht aan de Reclassering Nederland de veroordeelde bij de naleving van de voorwaarden hulp en steun te verlenen.
Gelast de teruggave van een blauwe mobiele telefoon Sony Ericsson J220I aan verdachte.
Verklaart de benadeelde partijen [benadeelde 4] en [benadeelde 5] niet-ontvankelijk in hun vorderingen.
Wijst de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1], wonende te [woonplaats], ten dele toe tot een bedrag van € 824,50 (zegge achthonderdvierentwintig euro en vijftig eurocent).
Verwijst de veroordeelde in de kosten door de benadeelde partij tot op heden gemaakt, vastgesteld op nihil, en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken.
Bepaalt dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk is in de vordering voor wat betreft het overige gedeelte van de vordering en dat dit deel van de vordering slechts kan worden aangebracht bij de burgerlijke rechter.
Legt aan de veroordeelde de verplichting op om aan de Staat ten behoeve van de benadeelde partij voornoemd te betalen € 824,50 (zegge achthonderdvierentwintig euro en vijftig eurocent) bij gebreke van volledige betaling en volledig verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van 16 dagen, met dien verstande dat de toepassing van de vervangende hechtenis de hiervoor opgelegde verplichting niet opheft.
Indien en voor zover door de veroordeelde en/of (een) mededader(s) dit bedrag aan de Staat ten behoeve van de benadeelde partij is betaald, vervalt daarmee de verplichting van de veroordeelde om voormeld bedrag aan de benadeelde partij te betalen. Andersom vervalt de verplichting tot betaling aan de Staat indien en voor zover door de veroordeelde en/of (een) mededader(s) voormeld bedrag aan de benadeelde partij is betaald.
Verklaart de benadeelde partij [benadeelde 2] niet-ontvankelijk in zijn vordering.
Wijst de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 3], wonende te [woonplaats], ten dele toe tot een bedrag van € 476,- (zegge vierhonderdzesenzeventig euro).
Veroordeelt de verdachte om dit bedrag tegen kwijting aan deze benadeelde partij te betalen.
Verwijst de veroordeelde in de kosten door de benadeelde partij tot op heden gemaakt, vastgesteld op nihil, en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken.
Bepaalt dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk is in de vordering voor wat betreft het overige gedeelte van de vordering en dat dit deel van de vordering slechts kan worden aangebracht bij de burgerlijke rechter.
Legt aan de veroordeelde de verplichting op om aan de Staat ten behoeve van de benadeelde partij voornoemd te betalen € 476,- (zegge vierhonderdzesenzeventig euro) bij gebreke van volledige betaling en volledig verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van 9 dagen, met dien verstande dat de toepassing van de vervangende hechtenis de hiervoor opgelegde verplichting niet opheft.
Indien en voor zover door de veroordeelde en/of (een) mededader(s) dit bedrag aan de Staat ten behoeve van de benadeelde partij is betaald, vervalt daarmee de verplichting van de veroordeelde om voormeld bedrag aan de benadeelde partij te betalen. Andersom vervalt de verplichting tot betaling aan de Staat indien en voor zover door de veroordeelde en/of (een) mededader(s) voormeld bedrag aan de benadeelde partij is betaald.
Dit vonnis is gewezen door mrs P.K. van Riemsdijk, D.A.C. Koster en G. Sluiter, bijgestaan door mr M.A. Visser als griffier en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 30 augustus 2007.
Mr G. Sluiter is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.