RECHTBANK UTRECHT
Sector bestuursrecht
zaaknummer: SBR 08/1334 WWB
uitspraak van de meervoudige kamer d.d. 16 juni 2009
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Veenendaal,
verweerder.
1.1 Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 26 maart 2008, waarbij verweerder zowel eisers bezwaar tegen het besluit van 22 oktober 2007 als eisers bezwaar tegen het besluit van 6 november 2007 ongegrond heeft verklaard, zij het dat verweerder, in navolging van het advies van de Kamer voor sociale zaken van verweerders gemeente, het in het besluit van 6 november 2007 genoemde tijdvak en het daarin genoemde bedrag heeft gewijzigd in respectievelijk de periode van 23 april 2004 tot en met 30 september 2007 en een bedrag van € 55.702,59. Bij besluit van 22 oktober 2007 heeft verweerder de uitkering van eiser krachtens de Wet werk en bijstand (WWB) vanaf 25 juli 2007 ingetrokken. Bij besluit van 6 november 2007 heeft verweerder eiser hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor de terugbetaling van de kosten van de aan mevrouw [A.] (hierna: [A.]) over de periode van 21 februari 2002 tot en met 30 september 2007 toegekende bijstandsuitkering ten bedrage van
71.439,46 bruto en € 9.481,75 netto en heeft verweerder die bedragen van eiser teruggevorderd.
1.2 Het geding is behandeld ter zitting van 15 januari 2009, waar eiser in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde mr. B.J. Stuiver, advocaat te Veenendaal.
Namens verweerder is verschenen drs. R.W. Bekker, werkzaam bij de gemeente Veenendaal.
2.1 Aan [A.] is per 21 februari 2002 een bijstandsuitkering toegekend naar de norm van een alleenstaande ouder. Op 22 mei 2007 heeft verweerder aan [A.] een huisbezoek afgelegd. Op grond van de bevindingen van het hierop volgende onderzoek heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat eiser en [A.] vanaf 21 februari 2002 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd en dat [A.] daarvan geen melding heeft gemaakt. Verweerder heeft hierop de aan [A.] verleende bijstandsuitkering ingetrokken en een bedrag van € 71.439,46 bruto en een bedrag van € 9.481,75 netto aan over de periode 21 februari 2002 tot en met 30 september 2007 ten onrechte ontvangen uitkering van haar teruggevorderd.
2.2 Bij besluiten van 6 november 2007 zijn genoemde bedragen van [A.] teruggevorderd en is eiser hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor de terugbetaling van deze kosten van bijstand. Eiser heeft tegen het aan hem gerichte besluit bezwaar gemaakt.
2.3 Op 23 augustus 2007 heeft eiser een aanvraag ingediend om een uitkering krachtens de WWB met terugwerkende kracht tot 25 juli 2007. Bij besluit van 10 september 2007 is hem die uitkering toegekend. Bij besluit van 22 oktober 2007 is deze uitkering ingetrokken per
25 juli 2007 wegens het voeren van een gezamenlijke huishouding met [A.]. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
Standpunten van partijen
2.4 Eiser heeft in beroep - kort samengevat - aangevoerd dat van een gezamenlijke huishouding nimmer sprake is geweest. Eiser heeft steeds elders gewoond. Er is geen sprake geweest van financiële verstrengeling of andere zorg voor [A.]. Bovendien blijkt uit het paspoort van eiser dat hij verschillende malen naar China is geweest. Verweerder heeft daar ten onrechte geen acht op geslagen. Volgens eiser heeft verweerder voorts voorafgaand aan het bestreden besluit onvoldoende onderzoek verricht. Verweerder heeft geen huisbezoek afgelegd bij eiser en heeft zich niet afgevraagd in hoeverre het gedrag van eiser en [A.] gelijk is te stellen met het gedrag van autochtone Nederlanders in den vreemde. Eiser wijst erop dat hij bevriend is met de echtgenoot van [A.] en zich moreel verplicht voelt om haar bij te staan.
2.5 Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser gedurende de in geding zijnde periode een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met [A.]. Verweerder baseert dit met name op de door eiser en [A.] afgelegde verklaringen en een aantal getuigenverklaringen. Aan de omstandigheid dat een aantal verklaringen later is ingetrokken kan volgens verweerder geen waarde worden gehecht.
Toepasselijk recht
2.6 Met ingang van 1 januari 2004 is de WWB in werking getreden en is de Algemene bijstandswet (Abw) ingetrokken. Verweerder heeft toegelicht dat verweerder de WWB heeft ingevoerd per 1 januari 2004 en dat de “Beleidsregel terugvordering 2004 (GB11)” in werking is getreden met ingang van 1 september 2004. Het bestreden besluit is genomen na 1 januari 2004 en heeft, voor zover dit ziet op het primaire besluit van 6 november 2007, ook betrekking op een periode gelegen vóór die datum. Op grond van de vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) dienen, indien bij verandering van wetgeving geen specifieke bepalingen van overgangsrecht zijn gegeven, de rechten en verplichtingen van een belanghebbende in beginsel te worden beoordeeld naar de wetgeving zoals die van kracht was op de datum of gedurende het tijdvak waarop de rechten en verplichtingen betrekking hebben. Dit betekent dat wanneer een vóór de inwerkingtreding van de nieuwe wetgeving gelegen datum of tijdvak (opnieuw) wordt beoordeeld, daarbij de oude bepalingen inzake rechten en verplichtingen van een belanghebbende in beginsel van toepassing blijven. In dit geding zijn daarom tevens de wetsartikelen van de Abw van belang.
2.7 Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, en derde lid, van de Abw wordt als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert, tenzij het betreft een bloedverwant in de eerste graad.
2.8 Ingevolge de artikelen 3, derde lid, van de Abw en van de WWB is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
2.9 Artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB bepaalt dat het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend kosten van bijstand kan terugvorderen, voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.
2.10 Artikel 59 van de WWB luidt als volgt:
1. Onverminderd artikel 58 kunnen kosten van bijstand, indien de bijstand aan een gezin wordt verleend, van alle gezinsleden worden teruggevorderd.
2. Indien de bijstand als gezinsbijstand aan gehuwden had moeten worden verleend, maar zulks achterwege is gebleven, omdat de belanghebbende de verplichtingen, bedoeld in artikel 17, of de artikelen 28, tweede lid, of 29, eerste lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, niet of niet behoorlijk is nagekomen, kunnen de kosten van bijstand mede worden teruggevorderd van de persoon met wiens middelen als bedoeld in paragraaf 3.4, bij de verlening van bijstand rekening had moeten worden gehouden.
3. De in het eerste en tweede lid bedoelde personen zijn hoofdelijk aansprakelijk voor de terugbetaling van kosten van bijstand die worden teruggevorderd.
Beoordeling van het geschil
2.11 In dit geding staat de rechtbank allereerst voor de vraag of verweerder eiser hoofdelijk aansprakelijk heeft kunnen achten voor de terugbetaling van de kosten van de aan [A.] over de periode van 23 april 2004 tot en met 30 september 2007 verstrekte bijstandsuitkering.
2.12 De rechtbank verwijst in dat verband allereerst naar de uitspraak van 28 mei 2009, kenmerk SBR 08/1008 (welke uitspraak in kopie aan deze uitspraak is gehecht). In die zaak heeft de rechtbank geoordeeld dat uit de zich in dat dossier bevindende gegevens, waarvan met name de verklaring van [A.] van 8 oktober 2007, blijkt dat eiser en [A.] gedurende de periode van 23 april 2004 tot en met 30 september 2007 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. [A.] heeft tegenover de sociaal rechercheur onder meer verklaard dat eiser de vader van haar jongste kind is, dat zij en eiser destijds samen[adres] hebben gehuurd en samen het huurcontract hebben getekend. Volgens de verklaring van [A.] heeft eiser de gehele periode dat zij op de [adres] heeft gewoond, met haar samengewoond. Na de verhuizing naar [adres] is eiser bij [A.] blijven wonen en zijn vrienden van eiser op het adres [adres] gaan wonen. Eiser betaalde samen met [A.] de huur van de woning aan de [adres]. Er werden samen boodschappen gedaan en er werd vaak gezamenlijk gegeten. Bij die uitspraak is het beroep van [A.] tegen het besluit op bezwaar inzake de intrekking en de terugvordering van de aan haar vanaf 23 april 2004 verleende uitkering ongegrond verklaard.
2.13 In hetgeen eiser in deze procedure op het punt van de gezamenlijke huishouding heeft aangevoerd heeft de rechtbank geen grond gevonden om tot een ander oordeel te komen dan in de zaak van [A.]. Dat eiser volgens de gemeentelijke basisadministratie op een ander adres heeft ingeschreven gestaan dan [A.] en dat eiser gehuwd is geweest met een ander doet niet af aan de feitelijke situatie, zoals die blijkt uit de verklaring van [A.] en de verklaringen van een aantal door de sociaal rechercheur gehoorde getuigen. De door eiser (en [A.]) ingebrachte getuigenverklaringen acht de rechtbank te vaag en onvoldoende overtuigend om anders te oordelen. Het feit dat eiser de situatie van hem en [A.] niet als een gezamenlijke huishouding in de zin van de Abw en de WWB heeft beleefd, kan aan het vorenstaande niet afdoen. Volgens vaste rechtspraak van de CRvB (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 6 februari 2007, LJN AZ8720) zijn immers de omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van betrokkenen en de aard van de onderlinge relatie niet van belang. De rechtbank volgt voorts niet eisers stelling dat verweerder bij hem een huisbezoek had moeten afleggen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich gelet op de hem ter beschikking staande gegevens op goede gronden op het standpunt gesteld dat een huisbezoek aan eiser niet kon bijdragen in de besluitvorming en dat hij daarom van een dergelijk huisbezoek kon afzien.
2.14 Eiser heeft een kopie van zijn paspoort overgelegd, waaruit blijkt dat hij in de periode van 23 april 2004 tot en met 30 september 2007 gedurende een aantal tijdvakken in China heeft verbleven. De rechtbank overweegt hierover dat de lengten van deze perioden niet zodanig zijn, dat deze kunnen worden aangemerkt als tijdelijke onderbreking van de gezamenlijke huishouding, waarmee verweerder bij het nemen van het bestreden besluit rekening had behoren te houden.
2.15 Nu eiser en [A.] in de periode van 23 april 2004 tot en met 30 september 2007 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd en [A.] dit in strijd met de op haar rustende inlichtingenverplichting niet aan verweerder heeft gemeld, had zij in de in geding zijnde periode niet als zelfstandig subject recht op bijstand naar de norm van een alleenstaande. Verweerder was op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd tot intrekking van de over deze periode aan [A.] verleende bijstand. Vervolgens heeft verweerder terecht vastgesteld dat eiser op grond van artikel 59, derde lid, van de WWB aansprakelijk is voor de terugbetaling van de onverschuldigd betaalde kosten van bijstand.
2.16 Zoals onder punt 2.14 is overwogen, heeft eiser tijdens de in geding zijnde periode gedurende een aantal tijdvakken in China verbleven. Verweerder heeft ter zitting verklaard dat hij zich thans, anders dan in het hier aan de orde zijnde deel van het bestreden besluit, op het standpunt stelt dat de bijstandsuitkering die aan [A.] is verstrekt over de tijdvakken waarin eiser in China verbleef en gedurende welke hij met zijn Chinese echtgenote gehuwd was, niet in aanmerking komt voor terugvordering van eiser. Hieruit vloeit voort dat het bestreden besluit, voor zover dat ziet op de terugvordering van de onverschuldigd verstrekte bijstand tot een bedrag van € 55.702,59 voor vernietiging in aanmerking komt. Daarbij wordt opgemerkt dat een terugvorderingsbesluit als één geheel moet worden beschouwd, nu dit uitmondt in één - daarin te vermelden - bedrag aan teruggevorderde bijstand en dat besluit een executoriale titel oplevert. Verweerder dient het bedrag van de terugvordering, gelet op het voorgaande, opnieuw vast te stellen.
2.17 Thans komt dat deel van het bestreden besluit aan de orde waarbij eisers bezwaar tegen het besluit van 22 oktober 2007 ongegrond is verklaard. De rechtbank merkt op dat eiser tegen bedoeld deel van het bestreden besluit in beroep geen gronden heeft aangevoerd. Gelet hierop zal de rechtbank het beroep in zoverre ongegrond verklaren.
2.18 In dit geval ziet de rechtbank aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. De kosten zijn op grond van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1, waarde per punt € 322,-). Aangezien ten behoeve van eiser een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge het tweede lid van artikel 8:75 van de Awb de betaling van dit bedrag te geschieden aan de griffier.
2.19 Uit de gegrondverklaring volgt dat verweerder het betaalde griffierecht ad € 39,- dient te vergoeden.
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit, voor zover dat betrekking heeft op de terugvordering van de onverschuldigd verstrekte bijstand tot een bedrag van € 55.702,59;
draagt verweerder op binnen een termijn van zes weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 644,- onder aanwijzing van de gemeente Veenendaal als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier van deze rechtbank moet voldoen;
wijst de gemeente Veenendaal aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht ad € 39,-.
Aldus vastgesteld door mr. K.J. Veenstra, voorzitter, mr. G.C. van Gelein Vitringa-Boudewijnse en mr. M. ter Brugge, leden van de meervoudige kamer, en in het openbaar uitgesproken op 16 juni 2009.
mr. P. Bruins-Langedijk mr. K.J. Veenstra