RECHTBANK UTRECHT
Sector kanton
zaaknummer: 580885 UC EXPL 08-8944 LH
vonnis d.d. 18 maart 2009
[eiser],
wonende te [woonplaats],
verder ook te noemen [eiser],
eisende partij in conventie,
verwerende partij in reconventie,
gemachtigde: mr. B. Vleer,
toevoeging verleend onder nummer 1EF0289,
de coöperatie
Coöperatieve Centrale Raiffeisen-Boerenleenbank B.A.,
tevens handelend onder de naam Rabobank Nederland,
kantoor houdend te Utrecht,
verder ook te noemen Rabobank,
gedaagde partij in conventie,
eisende partij in reconventie,
gemachtigde: mr. F.W.G. Ambagtsheer.
De kantonrechter verwijst naar het tussenvonnis van 10 september 2008.
Rabobank heeft voorafgaand aan de comparitie nog stukken in het geding gebracht.
De comparitie is gehouden op 25 november 2008. Daarvan is proces-verbaal opgemaakt.
Tijdens de comparitie hebben partijen in die zin overeenstemming bereikt, dat [eiser] zijn vordering heeft ingetrokken, zodat daarop niet meer behoeft te worden beslist.
Hierna is uitspraak bepaald.
1.1. [eiser] is op 1 oktober 2007, als ‘Trainee Intern Accountmanager Zakelijke relaties’ bij de afdeling Rabobank Connect,
in dienst getreden van Rabobank, tegen een bruto loon van € 2.150,-- per maand (exclusief emolumenten).
De arbeidsovereenkomst is aangegaan voor de bepaalde tijd van een jaar. In de arbeidsovereenkomst zijn de bepalingen van de Rabobank-CAO van toepassing verklaard. Partijen zijn een proeftijd van twee maanden overeengekomen.
1.2. Rabobank heeft [eiser] verplicht tot het volgen van een trainee-opleiding. In dat verband hebben partijen in juni 2007 een studieovereenkomst gesloten, waarbij [eiser] zich jegens Rabobank heeft verplicht om met ingang van 1 oktober 2007 een opleiding te volgen. De opleiding zou twee jaren duren. In de studieovereenkomst is de volgende bepaling opgenomen: ‘Indien u de arbeidsovereenkomst met de Rabobank op eigen verzoek beëindigt, dient u een gedeelte van de studiekosten terug te betalen volgens onderstaand schema: (b)ij vertrek in 1e jaar dienstverband € 4.500,- (en bij vertrek in) 2e jaar dienstverband € 3.600,-.’
1.3. Artikel 8.5.5 van de toepasselijke CAO bepaalt, onder de kop ‘Studiekosten’: ‘Uitgangspunt is dat bij de te onderscheiden opleidingen die met instemming van de leidinggevende (op basis van het persoonlijk ontwikkelingsplan) worden gevolgd de daaraan verbonden studiekosten volledig door de werkgever worden vergoed.’ Onder de titel ‘Terugvordering’ wordt onder II van dit artikel bepaald: ‘(-) Indien de arbeidsovereenkomst met de Rabobank door de medewerker op eigen verzoek of door de werkgever om dringende reden wordt beëindigd, zal terugvordering van de toegekende studiekostenvergoeding en het verleende studieverlof voor carrièregerichte opleidingen als volgt plaatsvinden.’ In dat schema is de wijze van terugvordering van studiekosten enerzijds onderscheiden naar de hoogte van de in een periode van 36 maanden voorafgaande aan de beëindiging van het dienstverband vergoede studiekosten (tot € 3.000,--, tussen € 3.000,-- en € 4.500,-- en € 4.500,-- of meer), anderzijds naar het tijdstip van toekenning van de studiekosten-vergoeding en verlofuren (één jaar, twee jaar of drie jaar voorafgaand aan de beëindiging van het dienstverband). Onder III van genoemd artikel bepaalt: ‘Wanneer de medewerker de opleiding tussentijds heeft beëindigd of niet met succes heeft afgerond, kan 20% van de voor de opleiding toegekende studiekostenvergoeding en studieverlofuren van de medewerker teruggevorderd worden, tenzij de leidinggevende van mening is dat - de omstandigheden in aanmerking nemende - deze terugvordering als onredelijk moet worden aangemerkt.’
1.4. Op 30 november 2007, derhalve vóór het verstrijken van de bedongen proeftijd, heeft [eiser] de arbeidsovereenkomst met onmiddellijke ingang opgezegd.
1.5. Rabobank heeft het aan [eiser] op grond van de arbeidsovereenkomst nog toekomende bedrag van € 1.762,90 aan onkostenvergoeding, vergoeding voor opgebouwde maar niet genoten vakantiedagen, vakantiebijslag en dertiende maand (pro rata), verrekend met de kosten van de opleiding die [eiser] gehouden was te volgen, op basis van voorcalculatie bepaald op € 4.500,--. Nadien zijn de werkelijke studiekosten vastgesteld op € 3.113,08
en is het van [eiser] teruggevorderde bedrag bepaald op € 1.901,77
De vordering en de standpunten van partijen
2.1. Bij antwoord in conventie heeft Rabobank (voorwaardelijk) gevorderd dat [eiser] wordt veroordeeld om aan haar te voldoen € 2.737,10 aan studiekosten, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf 23 januari 2008 tot de dag der algehele voldoening, met veroordeling van [eiser] in de proceskosten. Bij brief van 17 november 2008 heeft zij de eis in hoofdsom verminderd tot € 138,87.
2.2. Ter zitting van 25 november 2008 heeft Rabobank (nogmaals) benadrukt een uitspraak te verlangen over hetgeen partijen principieel verdeeld houdt. Dit geschil betreft de vraag of de Rabobank gerechtigd is de studiekosten van [eiser] terug te vorderen althans deze te verrekenen met hetgeen hem op grond van de arbeidsovereenkomst nog toekomt, nu de arbeidsovereenkomst door [eiser] tijdens de bedongen proeftijd is beëindigd. Omdat Rabobank [eiser] niet wil doen lijden onder haar wens om een rechterlijke uitspraak hierover, heeft zij ter zitting de eis veranderd, in die zin dat zij nog uitsluitend vordert dat wordt verklaard voor recht dat Rabobank gerechtigd is tot bedoelde terugvordering en verrekening.
2.3. Rabobank legt aan haar vordering ten grondslag dat zij op grond van de van toepassing verklaarde Rabobank-CAO, uitgelegd naar de bewoordingen ervan, gerechtigd is tot terugvordering en verrekening van de kosten van de opleiding, die [eiser] ingevolge de gesloten studieovereenkomst is gaan (en zou) volgen, óók nu de arbeidsovereenkomst door [eiser] binnen de proeftijd is beëindigd. Voor die situatie maakt de terugvorderingsregeling van artikel 8.5.5 van de CAO geen uitzondering, terwijl die evenmin in het algemeen kan worden ontleend aan het wezen van de proeftijd. Ook de omstandigheden van het geval nopen niet tot het aanvaarden van een dergelijke uitzondering. [eiser] was op de hoogte van de consequenties van de studieovereenkomst en de teruggevorderde studiekosten zijn uiteindelijk beperkt van omvang gebleken. [eiser] is nauwelijks twee maanden in dienst geweest, zodat Rabobank bij de kennis en vaardigheden die [eiser] in de opleiding (die hij ongeveer drie maanden heeft gevolgd) heeft opgedaan geen baat heeft gehad.
3. [eiser] betwist de vordering en beroept zich daartoe op de nietigheid van het beding tot terugvordering, omdat gezien de overeengekomen duur van de arbeidsovereenkomst geen sprake is van vermindering van de terugbetalingsverplichting naar evenredigheid van het voortduren van de arbeidsovereenkomst (de zogenoemde ‘glijdende schaal’). In de onderhavige situatie, waarin de studieovereenkomst een voorwaarde voor indiensttreding was en [eiser] gedurende de proeftijd de arbeidsovereenkomst heeft beëindigd, is terugvordering voorts in strijd met het wezen van de proeftijd. Het zou namelijk de bevoegdheid van [eiser] om de arbeidsovereenkomst in de proeftijd met onmiddellijke ingang op te zeggen illusoir maken. De terugvorderingsregeling dient daarom billijkheidshalve aldus te worden uitgelegd, dat [eiser] eerst bij tussentijdse beëindiging van de arbeidsovereenkomst na afloop van de proeftijd tot vergoeding van studiekosten zou zijn gehouden. Voor terugvordering is voorts geen plaats, omdat de opleiding ertoe strekte [eiser] in te werken in de door hem aanvaarde functie en hij er buiten de Rabobank geen profijt van heeft gehad.
De beoordeling van het geschil
4.1. Rabobank heeft ter comparitie van 25 november 2008 haar eis veranderd, in die zin dat zij heeft te kennen gegeven haar aanvankelijke geldvordering op [eiser] te willen omzetten in een vordering tot een verklaring voor recht. Een dergelijke eiswijziging dient ingevolge artikel 130 Rv bij conclusie of akte ter rolle te geschieden. Nu de eis mondeling ter zitting heeft plaatsgevonden, zal de kantonrechter de eiswijziging ambtshalve, als strijdig met de eisen van een goede procesorde, buiten beschouwing laten. Bij de beoordeling van de geldvordering zal overigens zoveel mogelijk tegemoet worden gekomen aan de wens van de Rabobank om een uitspraak over de kern van het geschil van partijen te verkrijgen.
4.2. Tussen partijen is niet in geschil dat [eiser] de arbeidsovereenkomst met Rabobank op 30 november 2007 in de proeftijd heeft beëindigd. Rabobank heeft zich er niet op beroepen dat in de arbeidsovereenkomst, die is aangegaan voor een jaar, ingevolge artikel 7:652 lid 4, aanhef en onder a BW een proeftijd van ten hoogste een maand mocht worden bedongen. Ook afgezien van de vraag of haar dit beroep zou hebben vrijgestaan, dient het er daarom voor te worden gehouden dat [eiser] de arbeidsovereenkomst op 30 november 2007 met onmiddellijke ingang mocht opzeggen, zoals hij heeft gedaan en Rabobank heeft aanvaard.
4.3. Het beroep dat [eiser] op de nietigheid van het beding tot terugvordering van de studiekostenvergoeding heeft gedaan, wordt verworpen. Het beding voldoet in zoverre aan de daaraan te stellen eisen (vgl. Hoge Raad 10 juni 1983 NJ 1983,796), dat sprake is van een vermindering van de terugbetalingsverplichting van de werknemer naar evenredigheid van het voortduren van de arbeidsovereenkomst gedurende de tijd dat de werkgever baat heeft bij de door de werknemer in de opleiding verworven kennis en vaardigheden. Dat [eiser] ervoor heeft gekozen niet zo lang in dienst van Rabobank te blijven dat hij van die vermindering heeft kunnen profiteren, maakt dit niet anders.
4.4. Rabobank baseert zich voor haar bevoegdheid tot terugvordering van de studiekosten op de met [eiser] gesloten studieovereenkomst en op de betreffende regeling in de van toepassing verklaarde Rabobank-CAO. Waar in de studieovereenkomst de terugvorderingsverplichting van [eiser] summier staat omschreven, geeft artikel 8.5.5 van de CAO een uitgebreidere regeling van het recht op terugvordering. De studieovereenkomst en de CAO-bepaling dienen daarom in hun onderlinge samenhang te worden beschouwd, en de uitleg van de terugvorderingsregeling, zoals in de studieovereenkomst genoemd en in de CAO nader uitgewerkt, behoort te geschieden overeenkomstig de zogenoemde ‘CAO-norm’. Als uitgangspunt voor de uitleg van de bepalingen van een CAO geldt dat in beginsel de bewoordingen daarvan en de eventueel daarbij behorende schriftelijke toelichting, gelezen in het licht van de gehele tekst van de overeenkomst, van doorslaggevende betekenis zijn. Daarbij komt het niet aan op de bedoelingen van de partijen bij de CAO, voor zover deze niet uit de CAO-bepalingen en de (eventuele) toelichting kenbaar zijn, maar op de betekenis die naar objectieve maatstaven volgt uit de bewoordingen waarin de cao (en de eventuele toelichting) zijn gesteld.
4.5. Artikel 8.5.5 van de Rabobank-CAO formuleert als ‘uitgangspunt (-) dat bij de te onderscheiden opleidingen die met instemming van de leidinggevende (op basis van het persoonlijk ontwikkelingsplan) worden gevolgd de daaraan verbonden studiekosten volledig door de werkgever worden vergoed.’ Gezien deze bewoordingen heeft deze CAO-bepaling slechts betrekking op de situatie dat de werknemer gedurende het dienstverband te kennen heeft gegeven een opleiding te willen volgen en zijn leidinggevende daarin heeft toegestemd. Daarvan was in het onderhavige geval geen sprake, omdat Rabobank het volgen van de litigieuze opleiding voorafgaand aan het dienstverband aan [eiser] verplicht, en daarvan het aangaan van de arbeidsovereenkomst met hem afhankelijk heeft gesteld. De kantonrechter is van oordeel dat de opleiding, tot het volgen waarvan [eiser] zich aldus heeft verplicht, weliswaar niet mede onder de hier bedoelde opleidingen kan worden begrepen, maar dat voor die opleiding, bij gebreke van een andersluidende bepaling, wèl hetzelfde uitgangspunt - namelijk dat Rabobank de daaraan verbonden kosten vergoedt - dient te worden gehanteerd.
4.6. Het beroep van [eiser] op het bepaalde onder III van artikel 8.5.5 van de CAO faalt, omdat dat onderdeel, gezien de bewoordingen en de samenhang met de rest van het artikel, kennelijk betrekking heeft op de situatie dat de opleiding wordt afgebroken of niet met succes wordt afgerond, maar de arbeidsovereenkomst voortduurt. Artikel 8.5.5 onder II van de CAO regelt voor de situatie van een beëindiging van de arbeidsovereenkomst door of op verzoek van de werknemer de ‘terugvordering van de toegekende studiekostenvergoeding (-) voor carrièregerichte opleidingen.’ Uit hetgeen partijen over en weer over het karakter van de door [eiser] gestarte opleiding hebben gesteld, leidt de kantonrechter af dat, zo al Rabobank zou moeten worden gevolgd waar zij stelt dat de opleiding niet slechts tot doel had [eiser] in zijn nieuwe functie in te werken, niet kan worden volgehouden dat de opleiding ‘carrièregericht’ was. Het stadium waarin de opleiding is gestart en zou voortduren, respectievelijk voorafgaand aan de indiensttreding en in de eerste 11 maanden van het dienstverband, wijzen er daarentegen op dat het ging om een opleiding voor (aanstaande en) nieuwe personeelsleden, die op hun werkzaamheden in de Rabobank-organisatie moesten worden voorbereid. Op een dergelijke opleiding voor beginnende medewerkers is de terugvorderingsregeling van artikel 8.5.5 onder II van de CAO, objectief uitgelegd, niet van toepassing. Voor een terugvordering, als door Rabobank bepleit, bestaat daarom geen grondslag.
4.7. Uit het voorgaande vloeit voort dat het bij de beantwoording van de vraag of Rabobank gerechtigd is opleidingskosten terug te vorderen, gezien de bewoordingen van de betreffende CAO-regeling, niet zozeer aankomt op het tijdstip van beëindiging van de arbeidsovereenkomst - voorafgaand aan of na het verstrijken van de bedongen proeftijd - doch dat daarvoor de aard van de betreffende opleiding beslissend is. Ofschoon die situatie zich niet vaak zal voordoen, is niet uitgesloten dat een nieuwe werknemer reeds in de proeftijd een carrièregerichte opleiding gaat volgen. Terugvordering van de daaraan verbonden kosten behoort dan in beginsel tot de mogelijkheden, óók indien de werknemer vervolgens in de proeftijd opzegt. Gezien het carrièregerichte karakter van de opleiding, waarbij ook de werknemer zelf is gebaat, staat hieraan het wezen van de proeftijd niet dan onder bijzondere omstandigheden in de weg. Meestentijds echter zal, zoals ook in de onderhavige situatie het geval was, de opleiding die een nieuwkomer in de werkorganisatie gaat volgen, niet primair op diens carrière(perspectieven) zijn gericht, maar (mede of voornamelijk) ten doel hebben hem in de verschillende aspecten van de werkorganisatie in te voeren. De daarvoor toegekende studiekostenvergoeding kan, gezien de bewoordingen van de Rabobank-CAO, in beginsel niet van hem worden teuggevorderd of met hem worden verrekend,
óók niet als de arbeidsovereenkomst na het verstrijken van de proeftijd voortduurt.
4.8. De vordering wordt afgewezen. Rabobank wordt veroordeeld in de proceskosten.
veroordeelt Rabobank tot betaling van de proceskosten aan de zijde van [eiser], tot de uitspraak van dit vonnis begroot op
€ 175,-- aan salaris gemachtigde, te voldoen aan de griffier van de Rechtbank Utrecht;
Dit vonnis is gewezen door mr. T. Dompeling, kantonrechter, en is in aanwezigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 18 maart 2009.