ECLI:NL:RBUTR:2008:BG1618

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
15 oktober 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
254599 / KG ZA 08-885
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid en ontvankelijkheid in kort geding tussen KERKVOOGDIJRAAD VAN MOLUKSE KERKEN en [gedaagde]

In deze zaak, die op 15 oktober 2008 door de Rechtbank Utrecht is behandeld, staat de ontvankelijkheid van de KERKVOOGDIJRAAD VAN MOLUKSE KERKEN (KVR) in een kort geding centraal. De gedaagde, een kerkgenootschap, betwist de bevoegdheid van KVR om te procederen, omdat volgens hem de bestuursleden niet voldoen aan de statutaire vereisten. De rechtbank oordeelt dat de statuten van KVR bepalen dat bestuursleden van rechtswege geen bestuurder meer zijn bij het verliezen van bepaalde kwalificaties. De rechtbank stelt vast dat de bestuurders niet meer bevoegd zijn, maar dat het besluit om te procederen rechtsgeldig is genomen, omdat het overschrijden van de maximale bestuurstermijn niet op zodanige wijze is gesanctioneerd.

De KVR vordert in kort geding betaling van een bedrag van EUR 1.540.998,00 van de gedaagde, dat voortvloeit uit een geldlening. De gedaagde erkent het bestaan van de overeenkomsten, maar stelt dat hij een tegenvordering heeft die groter is dan het gevorderde bedrag. De rechtbank oordeelt dat de gedaagde onvoldoende bewijs heeft geleverd voor zijn tegenvordering en dat de KVR een spoedeisend belang heeft bij haar vordering, gezien de financiële nood waarin zij verkeert.

De voorzieningenrechter komt tot de conclusie dat de vordering van KVR toewijsbaar is, omdat het bestaan en de omvang van de vordering voldoende aannemelijk zijn. De rechtbank wijst de gedaagde dan ook de kosten van het kort geding toe, inclusief beslagkosten en proceskosten. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad, wat betekent dat de gedaagde onmiddellijk moet betalen, ongeacht een eventuele hoger beroep.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK UTRECHT
254599 / KG ZA 08-885 15 oktober 2008
Sector handels- en familierecht
zaaknummer / rolnummer: 254599 / KG ZA 08-885
Vonnis in kort geding van 15 oktober 2008
in de zaak van
de rechtspersoonlijkheid bezittende
KERKVOOGDIJRAAD VAN MOLUKSE KERKEN,
gevestigd te Houten,
eiseres,
procesadvocaat mr. J.M. van Noort,
advocaat mr. R.G.N. le Roy,
tegen
de kerkgenootschap
[gedaagde],
wonende te Houten,
gedaagde,
bijgestaan door mr. J.W.M.T. Schaminee te Arnhem.
Partijen zullen hierna KVR en [gedaagde] genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
• de dagvaarding
• de mondelinge behandeling
• de pleitnota van KVR
• de pleitnota van [gedaagde].
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald. Dit vonnis is de uitwerking van het verkorte uitspraak. De voorzieningenrechter merkt op dat in de verkorte uitspraak een typefout is gemaakt. Onder A is vermeld dat de rente wordt toegekend vanaf 1 maart 2005, dit moet 2006 zijn. De rechtbank heeft partijen op grond van artikel 31 Rv in de gelegenheid gesteld zich hierover uit te laten. Mr. Le Roy heeft zulks telefonisch gedaan, zij heeft aangegeven geen bezwaar te hebben tegen verbetering. Mr. Schaminée heeft niet gereageerd zodat hij eveneens geacht wordt te hebben ingestemd.
2. De feiten
2.1. Op 19 november 1999 hebben KVR en [gedaagde] een zogenaamde mantelovereenkomst opgesteld, waarin partijen zijn overeengekomen elkaar over en weer liquiditeitssteun te verlenen. In de overeenkomst is tevens opgenomen dat deze nog nader zal worden geconcretiseerd in afzonderlijke overeenkomsten.
2.2. Bij overeenkomst tot geldlening d.d. 9 november 2004 heeft KVR aan [gedaagde] geleend gelijk [gedaagde] van KVR in lening heeft ontvangen een bedrag van EUR 887.248,00. Bij een tweede overeenkomst tot geldlening d.d. 9 november 2004 heeft KVR aan [gedaagde] geleend, gelijk [gedaagde] van KVR in lening heeft ontvangen, een bedrag groot EUR 653.750,00. In beide overeenkomsten heeft [gedaagde] zich verplicht tot aflossing van de geleende bedragen op uiterlijk 30 december 2005.
2.3. Artikel 4 van de voornoemde overeenkomsten van 9 november 2004 bepaalt:
“Indien en zodra de schuldenaar meer dan twee maanden met enige betaling ingebreke is, is hij, indien de schuldeiser dat wenst, een boete-rente verschuldigd van één procent per maand over het niet tijdig betaalde bedrag, een gedeelte van een maand voor een volle gerekend.”
2.4. Tot zekerheid van haar vorderingen heeft KVR op basis van een op 22 augustus 2008 door de Voorzieningenrechter te Utrecht verleend verlof ten laste van [gedaagde] conservatoir beslag onder twee derden en een onroerende zaak doen leggen.
3. Het geschil
3.1. KVR vordert samengevat - veroordeling van [gedaagde] tot betaling van EUR 1.540.998,00, vermeerderd met rente en kosten.
3.2. [gedaagde] voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
4.1. De vraag die in dit kort geding aan de orde is, is of [gedaagde] aan KVR een bedrag verschuldigd is van EUR 1.540.998,00 terzake een geldlening.
Niet ontvankelijkheid
4.2. Alvorens de voorzieningenrechter kan toekomen aan een inhoudelijke beoordeling van de vordering dient zij eerst in te gaan op het niet-ontvankelijkheidsverweer van [gedaagde]. [gedaagde] stelt namelijk dat door KVR geen formeel besluit is genomen tot het treffen van de in dit kort geding aan de orde zijnde rechtsmaatregelen (conservatoir beslag en kort geding) tegen [gedaagde] en dat KVR niet rechtsgeldig is verschenen.
4.3. [gedaagde] heeft in de eerste plaats gesteld dat artikel 4 lid 2 jo lid 8 van het Statuut bepaalt dat voorwaarde voor het uitoefenen van een functie binnen het bestuur van KVR is, dat de betrokkenen een bestuursfunctie vervult binnen het hoofdbestuur van een van de aangesloten kerkgenootschappen. Het eventuele verlies van die hoedanigheid heeft volgens het statuut van rechtswege tot gevolg dat die persoon niet meer bestuursbevoegd is. Dit geldt voor de heer [N] en de heer [R].
4.4. [gedaagde] heeft in de tweede plaats gesteld dat artikel 4 lid 9 van het statuut bepaalt dat een bestuurslid van de KVR voor een periode van vier jaar wordt gekozen en daarna ten hoogste twee maal voor diezelfde periode kan worden herkozen. Voor de heren [H] (secretaris), [T] (penningmeester) en [N] geldt dat deze periode reeds overschreden is.
4.5. In de derde plaats heeft [gedaagde] gesteld dat artikel 7 lid 1 van het statuut bepaalt dat de KVR in en buiten rechte wordt vertegenwoordigd door de voorzitter, penningmeester of secretaris tezamen. Nu zowel de penningmeester als de secretaris de hiervoor bedoelde bestuursperiode overschreden hebben, zouden zij onbevoegd zijn en zou de KVR thans niet in rechte kunnen verschijnen.
4.6. In de vierde plaats stelt [gedaagde] dat er geen formeel besluit is genomen tot het treffen van rechtsmaatregelen. Dit omdat het betreffende onderwerp nooit op de vooraf toegezonden agenda voor de bestuursvergaderingen heeft gestaan en bovendien de penningmeester bij de bespreking van 21 augustus 2008 niet aanwezig was. Daarbij wordt bovendien betwist dat het onderwerp überhaupt is besproken. De passage daarover in de notulen van de betreffende bespreking is volgens [gedaagde] onjuist.
4.7. Tot slot geeft [gedaagde] aan dat artikel 7 lid 4 van het statuut bepaalt dat terzake van rechtshandelingen waarvan het belang een bedrag van EUR 11.344,50 te boven gaat krachtens lid 1 van dat artikel vereist dat daartoe voorafgaand een schriftelijk besluit dient te worden aangevraagd bij het algemeen bestuur. Dit is niet gebeurt.
4.8. De voorzieningenrechter stelt voorop dat KVR in dit kort geding verschijnt door middel van haar advocaat. Deze vertegenwoordigt KVR thans in rechte. De vraag die naar het oordeel van voorzieningenrechter voorligt is of deze procureur dat namens KVR kán doen, dat wil zeggen of aan haar benoeming een rechtsgeldig besluit te grondslag ligt.
4.9. De notulen geven aan dat tijdens de bespreking van het dagelijks bestuur op 21 augustus 2008, waarbij aanwezig waren de heren [N], [L], [R] en [H], is besloten dat het bedrag terzake de lening, gelet op de noodzaak tot betaling van de schuldeisers, in kort geding en door middel van beslaglegging zou worden geïncasseerd, althans, dat daartoe zou worden gepoogd. [gedaagde] stelt dat deze notulen vervalst zijn. Echter, dit standpunt bestaat uit niet meer dan de blote ontkenning van [gedaagde] dat het onderwerp ter sprake is gebracht. Dit is onvoldoende om aan te nemen dat, zoals [gedaagde] stelt, sprake zou zijn van valsheid in geschrifte. Nu er aldus vanuit moet worden gegaan dat het besluit genomen is, ligt de vraag voor of het besluit rechtsgeldig is genomen. Artikel 7 lid 1 van de statuten bepaalt, zoals hierboven reeds is aangegeven, dat de voorzitter tezamen met de secretaris of de penningmeester bevoegd is een besluit als hier bedoeld te nemen. De heer [H] (secretaris) heeft weliswaar de maximale bestuurstermijn overschreden, echter, hierop staat volgens de statuten geen sanctie en enig ander reglement, zoals een kiesreglement of huishoudelijk reglement ontbreekt. De bevoegdheid van [L] staat niet ter discussie. Aldus kan worden vastgesteld dat de heer [H] en [L] rechtsgeldig een stem hebben uitgebracht. Dat het onderwerp niet, zoals voorgeschreven, op de agenda heeft gestaan doet niets af aan de rechtsgeldigheid van het besluit, nu niet betwist is dat KVR in acute geldnood verkeert, en spoedige aktie noodzakelijk was. Dit maakt het besluit niet nietig en nu door [gedaagde] ook geen beroep is gedaan op vernietigbaarheid, kan het besluit niet op die grond worden aangetast. Ook de afwezigheid van de penningmeester is niet relevant, nu de statuten een keuzemogelijkheid bieden tussen de secretaris óf de penningmeester. Ten overvloede merkt de voorzieningenrechter op dat in ieder geval achteraf gebleken is dat de betreffende maatregelen de volledige instemming van de penningmeester hebben. Aldus resteert het argument dat artikel 7 lid 4 van het statuut bepaalt dat voor rechtshandelingen die een belang van EUR 11.344,50 te boven gaan een voorafgaande schriftelijke aanvraag bij het algemeen bestuur noodzakelijk is. Ook dit argument houdt echter geen stand, nu niet is aangetoond dat de genomen maatregelen dit bedrag overschrijden. De speculaties terzake van [gedaagde] zijn onvoldoende om aan te nemen dat het besluit aantastbaar is en bovendien geldt ook hier dat geen beroep is gedaan op de vernietigbaarheid.
De vordering
4.10. Gelet op het voorgaande komt de voorzieningenrechter toe aan de beoordeling van de vordering. De gevorderde voorziening strekt tot betaling van een geldsom. Voor toewijzing van een dergelijke vordering in kort geding is slechts dan plaats, als het bestaan en de omvang van de vordering in hoge mate aannemelijk zijn, terwijl voorts uit hoofde van onverwijlde spoed een onmiddellijke voorziening vereist is en het risico van onmogelijkheid van terugbetaling bij afweging van de belangen van partijen - aan toewijzing niet in de weg staat.
4.11. KVR heeft aangevoerd een spoedeisend belang te hebben bij haar vordering, nu zij in financiële nood verkeert en het geld dringend nodig heeft. Dat KVR in financiële nood verkeert is door [gedaagde] niet betwist, zodat het spoedeisend belang daarmee is gegeven.
4.12. Gegeven is dat KVR bij overeenkomst tot geldlening d.d. 9 november 2004 aan [gedaagde] geleend heeft een bedrag van EUR 887.248,00, alsmede dat zij een overeenkomst tot geldlening op diezelfde datum zijn overeengekomen van EUR 653.750,00, aldus in totaal een bedrag van EUR 1.540.998,00. Deze leningen zijn op zich niet betwist. Voorts staat vast dat in deze overeenkomsten is vastgelegd dat geen rente op de lening zou worden doorberekend, doch dat indien en zodra [gedaagde] meer dan twee maanden met enige betaling in gebreke zou zijn, zij een boeterente verschuldigd is van 1% per maand over het niet tijdig betaald bedrag aan KVR waarbij een gedeelte van een maand voor een volle wordt gerekend. Aflossing diende volgens de overeenkomst te gescheiden uiterlijk 31 december 2005. Vast staat voorts dat [gedaagde] terzake van deze lening geen betalingen heeft verricht.
4.13. [gedaagde] betwist weliswaar niet het bestaan en de inhoud van de hiervoor genoemde overeenkomsten, maar stelt dat zij daar tegenover een vordering heeft op KVR die veel groter is dan het bedrag dat KVR thans vordert. [gedaagde] verwijst daarvoor onder meer naar de door partijen gesloten mantelovereenkomst van 19 november 1999 waarin partijen kort gezegd zijn overeengekomen, dat zij elkaar financieel zullen bijstaan. In die mantelovereenkomst is aangegeven dat dit in aparte overeenkomsten geconcretiseerd zal worden. [gedaagde] stelt dat zij nog bedragen te vorderen heeft uit hoofde van liquiditeitssteun aan KVR in de periode van 1999 tot begin 2004 en dat [gedaagde] aan KVR voorschotten zou hebben betaald terzake bouwkosten van het Moluks Kerkelijk Centrum te Houten.
[gedaagde] heeft gesteld dat partijen ook een rekening-courant verhouding hadden. Hieruit zijn betalingen gedaan terzake van vele verschillende zaken, op grond waarvan [gedaagde] een vordering zou hebben op KVR. Partijen zijn het erover eens dat ten aanzien van deze rekening-courant verhouding nog een ontvlechting dient plaats te vinden. Partijen verschillen echter van mening over de vraag hoe deze ontvlechting geëffectueerd dient te worden. [gedaagde] is van mening dat zij in het kader van deze ontvlechting in ieder geval nog een aanzienlijke vordering heeft op KVR.
4.14. De voorzieningenrechter stelt vast dat partijen inderdaad in hun onderlinge financiële situatie tot een ontvlechting moeten komen. Echter, de thans voorgelegde vordering met betrekking tot de overeenkomsten van lening d.d. 9 november 2004 is door [gedaagde] niet betwist, zodat het bestaan en de omvang hiervan voldoende vast staan voor toewijzing in kort geding. [gedaagde] heeft weliswaar gesteld dat zij nog een tegenvordering heeft op KVR, maar zij heeft deze in het kader van dit kort geding onvoldoende concreet en onvoldoende aannemelijk kunnen maken, zodat dit verweer moet worden verworpen.
4.15. KVR heeft gesteld dat zij op grond van artikel 4 van de leningovereenkomst aanspraak maakt op de boeterente van 1% per maand met ingang van 31 december 2005. [gedaagde] heeft aangegeven dat KVR hierop geen aanspraak kan maken, omdat [gedaagde] niet in verzuim is, nu KVR [gedaagde] niet in gebreke heeft gesteld. Dit verweer gaat echter niet op. In artikel 3 van de overeenkomst is immers een fatale termijn overeengekomen, zodat [gedaagde] ook zonder ingebrekestelling in verzuim is. Wel stelt [gedaagde] terecht dat de boeterente eerst verschuldigd is vanaf 1 maart 2006, nu artikel 4 aangeeft dat de schuldenaar eerst twee maanden te laat moet zijn met betalen.
4.16. KVR vordert [gedaagde] te veroordelen tot betaling van de beslagkosten. Deze vordering is gelet op het bepaalde in art. 706 Rv toewijsbaar. De beslagkosten worden begroot op EUR 728,16 voor verschotten en EUR 816,00 voor salaris advocaat (1 rekest x EUR 816,00).
4.17. [gedaagde] zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van KVR worden begroot op:
- dagvaarding EUR 85,44
- vast recht 254,00
- overige kosten 0,00
- salaris advocaat 816,00
Totaal EUR 1.155,44
De beslissing
De voorzieningenrechter
A veroordeelt [gedaagde] om aan KVR te betalen een bedrag van EUR 1.540.998,00 (één miljoen vijfhonderdveertig duizend negenhonderdachtennegentig euro), vermeerderd met de contractuele rente van 1% per maand over het toegewezen bedrag vanaf 1 maart 2006 tot de dag van volledige betaling,
B veroordeelt [gedaagde] in de beslagkosten, tot op heden begroot op EUR 1.544,16,
C veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van KVR tot op heden begroot op EUR 1.155,44,
D verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
E wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. P.W.M. de Wolf en in het openbaar uitgesproken op 15 oktober 2008.