RECHTBANK UTRECHT
Sector handels- en familierecht
beschikking van 17 oktober 2008
Deze beschikking wordt gegeven naar aanleiding van het op 23 september 2008 ter griffie van deze rechtbank ingediende beroepschrift ex artikel 315 lid 1 van de Faillissementswet (Fw) door de advocaat mr. J.W. Aartsen namens:
[naam],
geboren op [datum] te [plaats],
wonende [adres],
hierna ook te noemen appellant.
1.1. Appellant heeft bij beroepschrift als voorzien in artikel 315 lid 1 Fw hoger beroep ingesteld tegen de op 18 september 2008 genomen beschikking van de rechter-commissaris in de onderhavige schuldsaneringsregeling, die in kopie aan deze beslissing is gehecht. Het beroepschrift is op 23 september 2008 per fax ter griffie van deze rechtbank ingekomen.
1.2. De mondelinge behandeling van dit beroepschrift heeft plaatsgevonden op
26 september 2008. Ter zitting zijn verschenen appellant bijgestaan door
mr. J.W. Aartsen en mevrouw [x], namens de bewindvoerder.
De aanwezigen hebben ter zitting hun standpunten naar voren gebracht.
1.3. De uitspraak is bepaald op 17 oktober 2008.
2.1. Bij vonnis van deze rechtbank van 1 november 2005 is de definitieve toepassing van de schuldsaneringsregeling uitgesproken van appellant, met benoeming van
mr. A.C. Schroten, rechter in deze rechtbank, tot rechter-commissaris en de heer [bewindvoerder 1] tot bewindvoerder.
2.2. In de beslissing van 1 november 2005 is onder andere bepaald: “verhoogt, vooralsnog, het bedrag bedoeld in artikel 295 lid 2 Fw in die zin, dat buiten de boedel wordt gelaten een bedrag gelijk aan de beslagvrije voet bedoeld in artikel 475d van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, met dien verstande dat waar in dat artikel staat: "negentig" of "90", wordt gelezen: "95", of, indien de schuldenaar inkomen uit arbeid verkrijgt, gedurende de periode(s) waarin hij dat inkomen verkrijgt: "100";”
2.3. Bij beschikking is de heer [bewindvoerder 1] met ingang van 31 mei 2007 ontslagen als bewindvoerder en is mevrouw [bewindvoerder 2] met ingang van 1 juni 2007 benoemd tot opvolgend bewindvoerder.
2.4. De bewindvoerder heeft bij schrijven van 30 juli 2008 verzocht de duur van de regeling te verlengen, maar nog geen verificatievergadering te houden.
2.5. Bij beschikking van 18 september 2008 heeft de rechter-commissaris op grond van artikel 349a Fw de duur van de schuldsaneringsregeling verlengd en de termijn vastgesteld op maximaal 60 maanden.
3. Het beroepschrift en het standpunt van de bewindvoerder
3.1. Appellant heeft gevorderd de beslissing van de rechter-commissaris van
18 september 2008 te vernietigen en de bewindvoerder en de rechter-commissaris op te dragen met spoed een saneringsplan op te stellen en hem een schone lei te verlenen. Hij heeft hiertoe aangevoerd dat er – primair – geen grond is voor verlenging van de regeling, – subsidiair – dat de woning niet tijdig verkocht is / kon worden, hetgeen is veroorzaakt door de bewindvoerder en de rechter-commissaris en derhalve niet op appellant kan en mag worden afgewenteld en – meer subsidiair – (zelfs) de verwachte overwaarde zo laag is, dat het belang van de crediteuren bij verkoop van de woning te verwaarlozen is.
3.2. Ter zitting van 11 september 2008 heeft mr. Aartsen nog verzocht de woning buiten de boedel te laten.
3.3. De bewindvoerder heeft bij brief van 3 oktober 2008 het advies gegeven de woning buiten de boedel te laten.
4. De motivering van de beslissing in hoger beroep
4.1. De rechtbank stelt voorop dat ingevolge artikel 315 lid 1 van de Fw tegen alle beschikkingen van de rechter-commissaris gedurende vijf dagen hoger beroep op de rechtbank mogelijk is. Het beroepschrift van appellant is op 23 september 2008 ter griffie van deze rechtbank binnengekomen. Uit jurisprudentie op artikel 67 Fw (hoger beroep tegen beslissing van de rechter-commissaris in faillissementen) blijkt dat de beroepstermijn aanvang neemt op de dag na die waarop de rechter-commissaris de beschikking heeft gegeven. Nu artikel 315 lid 1 Fw in grote lijnen overeenstemt met artikel 67 Fw zal de rechtbank aansluiting zoeken bij de uitleg op artikel 67 voornoemd. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is het beroepschrift binnen de in artikel 315 lid 1 Fw gestelde termijn ontvangen. Appellant zal derhalve in zijn beroep worden ontvangen.
4.2. Appellant heeft aangevoerd dat de bestreden beslissing uitdrukkelijk niet in overeenstemming is met één van de gronden als bedoeld in artikel 349a Fw Dit betoog faalt. Ingevolge artikel 349a Fw kan de rechter, en op grond van het tweede lid van bedoeld artikel ook de rechter-commissaris, in afwijking van de reguliere duur van de schuldsaneringsregeling, zijnde drie jaar, de termijn op ten hoogste vijf jaar stellen, indien voor de gehele termijn aan de schuldenaar, boven het bedrag als bedoeld in artikel 295 lid 2 Fw, een nominaal bedrag wordt toegekend. Aan appellant is bij het toelatingsvonnis conform artikel 295 lid 3 laatste zin Fw, boven op genoemd bedrag als bedoeld in artikel 295 lid 2 Fw, in ieder geval 5%, en in geval appellant inkomen uit arbeid verkrijgt zelfs 10%, van de op zijn van toepassing zijnde bijstandsnorm als extra bedrag vrijgelaten. Nu genoemd percentage te allen tijde is te herleiden tot een nominaal bedrag en de wijze van vrijlating ertoe leidt dat automatisch het extra bedrag wordt verhoogd per periodieke verhoging van de bijstandsnormbedragen, is naar het oordeel van de rechtbank voldaan aan het vereiste van 349a lid 1 Fw voor de gehele periode dat op de appellant de schuldsaneringsregeling van toepassing zal zijn, zodat bepaling van een langere termijn dan drie jaar in beginsel is toegestaan.
4.3. Bij de behandeling van het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling is appellant een zogenaamd informatieblad uitgereikt. Hierin staat onder andere over de duur van de regeling: “De rechtbank bepaalt hoe lang de schuldsanering duurt. De normale duur van de schuldsanering is drie jaar, het maximum is vijf jaar.” Appellant was er van op de hoogte dat de rechtbank de duur van de regeling bepaalt en dat de maximale termijn vijf jaar bedraagt. Hij kan aan de normale duur geen rechten ontlenen, ook als hem geen (directe) signalen omtrent verlenging van de duur van de regeling hebben bereikt, zodat dit standpunt wordt verworpen.
4.4. Appellant stelt dat uit jurisprudentie blijkt dat verlenging van de regeling slechts bedoeld is om de schuldenaar de kans te geven om tekortkomingen in de nakoming van de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen, gedurende de sanering, goed te maken. Hierbij verwijst appellant naar pagina 82 – 83 van het boek Wsnp en goede trouw van A.J. Noordam (Recht en Praktijk 160, Kluwer 2008). Appellant betwist dat sprake is van enige tekortkoming aan zijn zijde en is van mening dat hij alle benodigde medewerking heeft verleend. Het betoog van appellant wordt verworpen, nu het krijgen van een kans om tekortkomingen recht te zetten niet de enige grond is om de regeling te verlengen. In het door appellant aangehaalde boek Wsnp en goede trouw wordt ook verwezen naar de parlementaire geschiedenis, in het bijzonder de gewijzigde amendementen Noorman - den Uyl van 19 september 1995, met betrekking tot de duur van de regeling. Verlenging wordt gerechtvaardigd geacht indien (a) sprake is van niet te goeder trouw ontstane schulden, doch de rechter geen gebruik meent te moeten maken van artikel 288 lid 2 onder b FW; (b) er sprake is van een natuurlijk persoon als ondernemer en de hoogte van de schulden en/of terugbetalingscapaciteit daartoe aanleiding geeft; (c) er naar het oordeel van de rechter sprake is van een bijzondere situatie, aldus de toelichting bij genoemd amendement.
Naar het oordeel van de rechtbank is sprake van de omstandigheid als bedoeld onder (b), nu appellant een ex-ondernemer met een hoge schuldenlast van
€ 217.445,88 is en appellant tot op heden zelf niet substantieel heeft bijgedragen aan de boedel, in welk geval een langere termijn dan drie jaar is toegestaan.
4.5. Bij aanvang van de schuldsaneringsregeling is bekend dat appellant eigenaar is van de woning aan de Rhododendronstraat 18, 2563 TA Den Haag. Op 3 januari 2006 is er een waardeverklaring opgesteld. In deze verklaring is gesteld dat de vrije onderhandse verkoopwaarde in verhuurde staat vastgesteld wordt op € 79.000, -. Deze waardebepaling, waaraan de appellant zijn medewerking heeft verleend, heeft middels een zogenaamde geveltaxatie plaats gehad. Op deze onroerende zaak rust een hypotheek van € 78.000, -. Bij de opvolgend bewindvoerder heeft appellant te kennen gegeven dat schuldvernieuwing niet tot de mogelijkheden behoorde vanwege het ontbreken van een arbeidscontract voor onbepaalde tijd. Vervolgens werd de invoering van de wetswijziging per 1 januari 2008 afgewacht. Per genoemde datum is artikel 303 Fw gewijzigd in die zin dat de rechter-commissaris kan bepalen dat – kort gezegd – de hypothecaire rente doorbetaald mag worden. Het gevolg van een dergelijke beslissing is dat de hypothecaire lening buiten de schone lei blijft. Nu de appellant echter niet zelf in bedoelde woning woonde, was het niet mogelijk het verzoek als bedoeld in artikel 303 Fw. toe te wijzen. Vervolgens heeft appellant, buiten het feit dat de huurovereenkomst ter zake de onroerende zaak is opgezegd, geen verandering gebracht in de situatie. De rechter-commissaris heeft hierdoor ook de herhaalde verzoeken de woning buiten de boedel te laten niet gehonoreerd. Uiteindelijk is het de hypotheekhouder die opdracht heeft gegeven de waarde van de woning te bepalen ten einde deze te verkopen. De vraagprijs is vastgesteld op € 84.500, -. Nu appellant zijn stelling dat de bank zich niet op het standpunt heeft gesteld dat de woning verkocht dient te worden met stukken heeft onderbouwd zal de rechtbank aan dit betoog voorbij gaan. Daar komt bij dat appellant in strijd met de hypotheekvoorwaarden de woning zonder toestemming van de hypotheekhouder heeft verhuurd.
4.6. Aan het feit dat de bewindvoerder twijfelt aan het nut van de verkoop van de woning en dat de actie van de bewindvoerder – na de afwijzing op het verzoek als bedoeld in artikel 303 Fw – niet direct gericht was op de verkoop van de woning, kan appellant geen rechten ontlenen. Ter zitting heeft appellant weliswaar aangevoerd dat hij met de hypotheekhouder wil gaan onderhandelen opdat hij weer in de woning kan gaan wonen en deze niet verkocht hoeft te worden, maar de rechtbank gaat hieraan voorbij. Appellant had hiertoe namelijk tijdens de schuldsaneringsregeling zelf actie moeten ondernemen. Aan appellant is ook met het oog daarop het eerder aangehaalde informatieblad uitgereikt. Hierin staat onder andere: “Het slagen van de schuldsaneringsregeling is vooral uw eigen verantwoordelijkheid. Er wordt van u een actieve houding verwacht bij het naleven van de hieronder genoemde verplichtingen. Dit betekent dat u zelf het voortouw moet nemen bij het oplossen van problemen”. Op grond van het voorgaande verwerpt de rechtbank het betoog dat appellant geen verwijt kan worden gemaakt ten aanzien van het (te) laat te gelde maken van het actief.
4.7. De rechtbank verwerpt betoog van appellant dat het belang van de crediteuren bij verkoop te verwaarlozen is op grond van het navolgende. Ingevolge het bepaalde in artikel 299, eerste lid aanhef en onder a Fw werkt de schuldsaneringsregeling ten aanzien van vorderingen op de schuldenaar die ten tijde van de uitspraak tot de toepassing van de schuldsaneringsregeling bestaan. Uit de parlementaire geschiedenis van de schuldsaneringsregeling blijkt dat met deze regeling is beoogd tot "een schone lei" te komen. Op deze hoofdregel is een uitzondering gemaakt. Ingevolge het bepaalde in artikel 299 derde lid Fw hoeven de pand- en hypotheekhouder zich niets aan te trekken van de schuldsaneringsregeling voor zover zij hun vordering verhalen op het goed waarop hun zekerheidsrecht rust. Volgens de doctrine betekent dit dat de vordering van een hypotheekhouder onder de schuldsaneringsregeling valt en bij de beoogde afloop van de schuldsanering getroffen wordt door de schone lei, indien de hypotheekhouder geen gebruik maakt van zijn recht van parate executie. Gelet op het voorgaande heeft de hypotheekhouder een groot belang bij verkoop dan wel schuldvernieuwing. Daaraan doet niet af dat gelet op de eerder genoemde verkoopprijs van de woning de kans bestaat dat verkoop uiteindelijk geen voordeel oplevert voor de schuldeisers welke onder de werking van de schuldsaneringsregeling vallen.
4.8. Nu de in hoger beroep aangevoerde gronden geen doel treffen, zal de beschikking van de rechter-commissaris worden bekrachtigd.
De rechtbank, rechtdoende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de rechter-commissaris van 18 september 2008.
Deze beschikking is gegeven door mr. P.W.M. de Wolf en in het openbaar uitgesproken op 17 oktober 2008.