RECHTBANK UTRECHT
Sector strafrecht
Parketnummer: 16/600479-07 (ontneming)
Datum uitspraak: 4 augustus 2008
Verkort vonnis van de meervoudige kamer voor strafzaken op tegenspraak gewezen op vordering van de officier van justitie op grond van artikel 36e, eerste lid, Wetboek van Strafrecht, in de zaak tegen:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] 1974 te [geboorteplaats] (Marokko),
thans uit anderen hoofde gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting Noord-Holland Noord, locatie Westlinge te Heerhugowaard.
Raadsman: mr. D. Mozkowicz, advocaat te Maastricht.
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van 21 september 2007, 10 december 2007, 7 maart 2008, 11 april 2008 en 21 juli 2008.
De vordering van de officier van justitie d.d. 28 augustus 2007 strekt tot het vaststellen van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e, lid 4, Wetboek van Strafrecht, wordt geschat en het aan de veroordeelde opleggen van de verplichting tot betaling aan de Staat van het geschatte voordeel tot een maximumbedrag van € 98.000,-.
Blijkens de schriftelijke toelichting van de officier van justitie d.d. 13 mei 2008 heeft zij de vordering gewijzigd in dier voege dat zij het maximumbedrag stelt op € 78.750,- en het minimumbedrag op € 65.350,-.
Ter terechtzitting heeft de officier van justitie de vordering wederom gewijzigd in dier voege dat zij het maximumbedrag thans stelt op € 65.350,- en het minimumbedrag op € 5.250,-.
2. Grondslag van de vordering
Bij vonnis van deze rechtbank van 25 april 2008 is de veroordeelde in zijn strafzaak veroordeeld ter zake van het navolgende strafbare feit:
Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, aanhef en onder B, van de Opiumwet gegeven verbod.
gepleegd op 25 april 2007.
De raadsman van de veroordeelde heeft ter terechtzitting aangevoerd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in de ontnemingsvordering dient te worden verklaard, aangezien er sprake is van schending van het gelijkheidsbeginsel. De raadsman stelt dat het in strijd is met de gedachte dat juist grote vissen moeten worden aangepakt (en geplukt) en dat het getuigt van willekeur en grote rechtsongelijkheid dat in de onderhavige zaak van de vijf verdachten enkel twee personen met een ontnemingsvordering worden geconfronteerd en de overige drie personen op dat punt vrijuit gaan.
De rechtbank verwerpt dit verweer en overweegt daartoe als volgt.
Op basis van het opportuniteitsbeginsel is het aan de officier van justitie tegen wie zij een ontnemingsprocedure start. De rechtbank kan slechts in beperkte mate overzien op grond waarvan de officier van justitie een beslissing tot het starten van een ontnemingsprocedure neemt. De rechtbank toetst op dat punt slechts marginaal. De rechtbank is van oordeel dat de officier van justitie op basis van de beschikbare informatie en het thans voorliggende dossier in redelijkheid tot haar beslissing heeft kunnen komen om tegen de veroordeelde een ontnemingsprocedure te starten en niet tegen (drie van) zijn medeveroordeelden.
Voorts heeft de raadsman van de veroordeelde ter terechtzitting aangevoerd dat de ontnemingsvordering dient te worden afgewezen, nu het principieel onjuist (en in strijd met de onschuldpresumptie) is een voordeelsontneming enkel en alleen op soortgelijke feiten te baseren. De raadsman stelt dat onvoldoende bewijsmateriaal voor dergelijke feiten voorhanden is en dat de veroordeelde daarom niet werd gedagvaard voor die feiten. Vervolgens stelt de raadsman dat, als al sprake zou zijn van voldoende aanwijzingen voor enig soortgelijk feit, op de in het dossier gehanteerde berekening geen ontneming kan worden gebaseerd, aangezien deze rekenmethode in strijd is met de presumptio innocentiae uit artikel 6 lid 2 EVRM.
De rechtbank overweegt als volgt.
De 'eerdere deals' waarop de ontnemingsvordering is gebaseerd betreffen feiten die niet op de inleidende dagvaarding voorkomen. Waarom de veroordeelde voor deze feiten niet vervolgd is, is een vraag waarover de rechtbank thans niet heeft te oordelen. Zij kan slechts vaststellen dat de regeling van artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht het onder meer mogelijk maakt in de ontnemingsvordering ook voordeel te betrekken uit soortgelijke feiten als het feit waarvoor de veroordeelde is veroordeeld.
De rechtbank verwerpt derhalve het verweer van de raadsman. De veroordeelde is van deze feiten bovendien niet vrijgesproken, zodat ten aanzien van dit onderdeel van de ontnemings-vordering geen sprake is van schending van de onschuldpresumptie van artikel 6, tweede lid, van het EVRM. De rechtbank leest dienaangaande in het zogenaamde Geeringsarrest van het EHRM ook geen ander oordeel, temeer nu dat arrest -anders dat de onderhavige zaak- betrekking had op een zaak waarin een ontnemingsvordering aan de orde was terzake van feiten waarvoor de verdachte was vrijgesproken.
Naar het oordeel van de rechtbank zou een schending van de onschuldpresumptie als door de raadsman aangevoerd bovendien tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie leiden en niet tot afwijzing van de ontnemingsvordering. Alleen al om die reden zou het verzoek om afwijzing van de ontnemingsvordering, als de rechtbank daar al aan zou zijn toegekomen, moeten worden afgewezen.
Nu het verweer van de raadsman wordt verworpen, ziet de rechtbank geen aanleiding om enige sanctie te verbinden aan hetgeen door de raadsman is gesteld.
4. Het wederrechtelijk verkregen voordeel
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de veroordeelde door middel van of uit baten van soortgelijke feiten als het hiervoor in rubriek 2 genoemde strafbare feit voordeel verkregen dat de rechtbank schat op een bedrag van € 47.250,-.
Bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel is de rechtbank van het volgende uitgegaan.
Op basis van afgeluisterde en opgenomen telefoongesprekken tussen de veroordeelde en zijn medeveroordeelden acht de rechtbank aannemelijk dat zij hebben gedeald in verdovende middelen. Mede uit die tapgesprekken, een aangetroffen A4-tje met aantekeningen en de daarop aangetroffen bedragen, leidt de rechtbank af dat het om cocaïne gaat. De rechtbank gaat er van uit dat er twee transacties hebben plaatsgevonden, één op 16 april 2007 en één in de periode van 17 april 2007 tot 25 april 2007, en dat het ging om in totaal zes kilo. Naar aanleiding van de transactie van 25 april 2007, waarvoor de veroordeelde veroordeeld is, is uitvoerig onderzoek verricht en daarbij is, naast de partij van vier kilo cocaïne die ter plaatse is aangetroffen en in beslag genomen, geen cocaïne gevonden. Nu niet is gebleken dat zich ergens nog een 'voorraad' cocaïne bevond, gaat de rechtbank er van uit dat de twee partijen cocaïne van in totaal zes kilo, die bij genoemde eerdere transacties zijn verhandeld, volledig zijn afgezet. De rechtbank gaat er daarom van uit dat in de periode van 16 april 2007 tot 25 april 2007 zes kilo cocaïne is verhandeld, dat komt neer op gemiddeld 0,6 kilo cocaïne per dag.
Vervolgens gaat de rechtbank er van uit dat de veroordeelde zich in ieder geval drie maanden met de handel in verdovende middelen heeft beziggehouden. Het is een feit van algemene bekendheid dat personen, met geringe legale inkomsten, die in staat zijn om over grote bedragen te beschikken, langere tijd met elkaar omgaan en zich gedurende langere tijd bezig houden met dergelijke feiten. De rechtbank acht het aannemelijk dat de veroordeelde zich langer dan drie maanden heeft bezig gehouden met de handel in verdovende middelen, maar beperkt zich -in het voordeel van de veroordeelde- tot drie maanden, nu de officier van justitie een periode van drie maanden hanteert.
De rechtbank gaat op basis van het dossier uit van een inkoopprijs van € 31.750,- per kilo en een verkoopprijs van € 33.500,- per kilo. De rechtbank gaat er van uit dat de veroordeelde in een periode van 90 dagen (drie maanden) 0,6 kilo cocaïne per dag heeft verhandeld, in totaal dus 54 kilo. Het wederrechtelijk verkregen voordeel schat de rechtbank derhalve op € 94.500,-. De rechtbank gaat er van uit dat de veroordeelde de opbrengst heeft gedeeld met een ander en schat het wederrechtelijk verkregen voordeel derhalve op € 47.250,-.
De rechtbank ontleent deze schatting aan de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
5. De verplichting tot betaling
De verplichting tot betaling aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van voormeld bedrag van € 47.250,- kan aan de veroordeelde worden opgelegd.
De raadsman van de veroordeelde heeft aangevoerd dat het ontnemingsbedrag dient te worden gematigd, aangezien in de berekening geen rekening is gehouden met kostenaftrek.
De rechtbank ziet echter geen aanleiding het ontnemingsbedrag te matigen, nu de stelling van de raadsman in het geheel niet is onderbouwd.
Tevens heeft de raadsman van de veroordeelde aangevoerd dat het ontnemingsbedrag dient te worden gematigd, aangezien de rechtbank in de hoofdzaak een bedrag van € 2.395,- heeft verbeurd verklaard en dit bedrag dient als reeds ontnomen voordeel verrekend te worden met het nog te ontnemen bedrag.
Met de raadsman is de rechtbank van oordeel dat het onder de veroordeelde in beslag genomen en bij vonnis van 25 april 2008 verbeurd verklaarde geldbedrag van € 2.395,- in mindering dient te worden gebracht op het nog te ontnemen bedrag.
De rechtbank stelt het door de veroordeelde aan de Staat te betalen bedrag derhalve vast op een bedrag van € 44.855,-.
De raadsman van de veroordeelde heeft ten slotte een verzoek gedaan tot matiging van het bedrag, aangezien de veroordeelde op dit moment niet beschikt over voldoende middelen om aan de betalingsverplichting voortvloeiende uit de ontnemingsmaatregel te voldoen en dat ook de financiële toekomst van de veroordeelde onzeker is.
Uit het onderzoek ter zitting is niet aannemelijk geworden dat de huidige en de redelijkerwijs te verwachten toekomstige draagkracht van de veroordeelde niet toereikend zullen zijn om voormeld bedrag te voldoen.
6. De toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.
stelt het bedrag van het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel vast op een bedrag van € 47.250,- (zevenenveertigduizend tweehonderdvijftig euro).
legt aan de veroordeelde de verplichting op tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 44.855,- (vierenveertigduizend achthonderdvijfenvijftig euro).
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mrs. J.R. Krol, J.M. Eelkema en D.A.C. Koster, bijgestaan door mr. S. Prinsen als griffier
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 4 augustus 2008.
Mr. J.R. Krol is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.