RECHTBANK UTRECHT
Sector bestuursrecht
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 4 augustus 2008
De Kroon Service- en Schoonmaakdiensten B.V.,
gevestigd te Utrecht,
eiseres,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv),
verweerder.
Inleiding
1.1 Eiseres heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 24 september 2007 (het bestreden besluit), waarbij verweerder haar bezwaren tegen de brief van 21 februari 2007 en het besluit van 8 maart 2007 ongegrond heeft verklaard.
Bij brief van 21 februari 2007 heeft verweerder aan eiseres meegedeeld dat het tijdvak van 104 weken als bedoeld in artikel 7:629, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) met 26 weken wordt verlengd, zijnde de periode dat haar zieke werkneemster [R] (hierna de werkneemster) te laat haar aanvraag voor een uitkering ingevolge de Wet Werk en Inkomen naar Arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft ingediend.
Bij besluit van 8 maart 2007 heeft verweerder de verplichting van eiseres om het loon van de werkneemster door te betalen met maximaal 52 weken verlengd, op de grond dat eiseres zonder deugdelijke grond ten aanzien van de werkneemster onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht.
1.2 De werkneemster heeft aangegeven niet als belanghebbende partij aan deze beroepszaak te willen deelnemen en zij heeft toestemming verleend voor het toezenden van de stukken die medische gegevens bevatten aan eiseres.
1.3 Het geding is behandeld ter zitting van 23 juli 2008, waar namens eiseres is verschenen M. Knol, werkzaam als verzuimcoördinator bij eiseres. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door A.M.M. Schalkwijk, werkzaam bij het Uwv.
Overwegingen
Te late aanvraag
2.1 Ingevolge artikel 7:629, eerste lid, van het BW behoudt de werknemer recht op 70% van zijn loon voor een tijdvak van 104 weken, indien hij de bedongen arbeid niet heeft verricht omdat hij in verband met ongeschiktheid ten gevolge van ziekte daartoe verhinderd was.
Ingevolge het derde lid, aanhef en onder f, van dit artikel heeft de werknemer het in het eerste lid bedoelde recht niet voor de tijd gedurende welke hij zonder deugdelijke grond zijn aanvraag om een uitkering als bedoeld in artikel 64, eerste lid, van de Wet WIA later indient dan in dat artikel is voorgeschreven.
Ingevolge artikel 7:629, elfde lid, aanhef en onder b,van het BW wordt het tijdvak van 104 weken, bedoeld in het eerste lid, verlengd met de duur van de vertraging indien de aanvraag, bedoeld in artikel 64, eerste lid, van de Wet WIA later wordt gedaan dan in of op grond van dat artikel is voorgeschreven.
Ingevolge artikel 64, derde lid, van de Wet WIA doet de verzekerde zijn aanvraag uiterlijk 13 weken voor afloop van de wachttijd.
2.2 De werkneemster is op 10 november 2004 uitgevallen voor haar werkzaamheden. Niet in geschil is dat de werkneemster eerst op 7 februari 2007, derhalve 26 weken te laat, haar aanvraag voor een uitkering op grond van de Wet WIA heeft ingediend.
2.3 Uit artikel 7:629, elfde lid, aanhef en onder b, van het BW volgt dat het tijdvak van 104 weken dientengevolge met 26 weken wordt verlengd. In de brief van 21 februari 2007 heeft verweerder eiseres hierop gewezen en aangegeven dat de eventuele uitkering ingevolge de Wet WIA daarom niet eerder kan ingaan dan per 9 mei 2007. Naar het oordeel van de rechtbank betreft het een brief van zuiver informatieve aard en is deze niet gericht op rechtgevolg. Het (rechts)gevolg van de te late aanvraag, namelijk verlenging van de periode waarover de werknemer in principe (geen) recht heeft op loon, vloeit immers rechtstreeks voort uit de wet. De ingangsdatum van de mogelijke uitkering ingevolge de Wet WIA kan bovendien in bezwaar en beroep tegen het toekenningsbesluit worden betwist. De brief van 21 februari 2007 is dan ook geen besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en hiertegen stond, gelet op het bepaalde in de artikel 7:1 en 8:1 van de Awb, geen bezwaar open. De rechtbank merkt in dit verband nog op dat onder de brief terecht geen bezwaarclausule staat vermeld. Verweerder had het bezwaar van eiseres tegen deze brief dan ook niet-ontvankelijk moeten verklaren.
2.4 Gelet op het voorgaande is het beroep gegrond en dient het besluit van 24 september 2007, voor zover daarbij het bezwaar van eiseres tegen de brief van 21 februari 2007 ongegrond is verklaard, te worden vernietigd. De rechtbank ziet aanleiding om onder toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak te voorzien door het bezwaar tegen deze brief alsnog niet-ontvankelijk te verklaren.
2.5 Gezien hetgeen hiervoor is overwogen, behoeft de beroepsgrond van eiseres, inhoudende dat de brief van 21 februari 2007 een punitieve sanctie zou zijn, geen nadere bespreking. Voorts merkt de rechtbank op dat, zover deze brief al misleidende informatie zou bevatten nu hierin staat dat verweerder ervan uitgaat dat eiseres het loon van de werkneemster gedurende de verlengde wachttijd doorbetaalt, verweerder in deze brief eveneens verwijst naar het bepaalde in artikel 7:629, elfde lid, aanhef en onder f, van het BW. Tevens heeft verweerder terecht opgemerkt dat het aan eiseres en de werkneemster is om vast te stellen wat de te late aanvraag betekent voor de loonbetaling aan de werkneemster.
Onvoldoende re-integratie-inspanningen
2.6 Ingevolge artikel 25, negende lid, van de Wet WIA verlengt het Uwv het tijdvak gedurende welke de verzekerde jegens de werkgever recht op loon heeft op grond van artikel 7:629 van het BW, indien bij de behandeling van de aanvraag blijkt dat de werkgever zonder deugdelijke grond onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht, opdat de werkgever zijn tekortkoming ten aanzien van de re-integratie-inspanningen kan herstellen. Het tijdvak bedoeld in de eerste zin is ten hoogste 52 weken.
Ingevolge artikel 7:658a, eerste lid, van het BW bevordert de werkgever ten aanzien van de werknemer die in verband met ongeschiktheid ten gevolge van ziekte verhinderd is de bedongen arbeid te verrichten, de inschakeling in de arbeid in zijn bedrijf. Indien vaststaat dat de eigen arbeid niet meer kan worden verricht en in het bedrijf van de werkgever geen andere passende arbeid voorhanden is, bevordert de werkgever, gedurende het tijdvak waarin de werknemer jegens hem recht op loon heeft op grond van artikel 629 of artikel 25, negende lid, van de Wet WIA, de inschakeling van de werknemer in voor hem passende arbeid in het bedrijf van een andere werkgever.
2.7 Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat eiseres onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht, omdat zij het advies van de door haar ingeschakelde arbeidsdeskundige, om bij de werkneemster een psychologische test te laten afnemen en haar in aanmerking te brengen voor coaching, niet heeft opgevolgd. Eveneens volgt de rechtbank verweerder in zijn oordeel dat eiseres in strijd met artikel 7:658a, eerste lid, van het BW niet heeft onderzocht of er buiten haar organisatie passende arbeid voor de werkneemster aanwezig was.
2.8 Het betoog van eiseres dat verweerder aanleiding had moeten zien om door een verzekeringsarts een eigen medisch onderzoekt te laten verrichten naar de arbeids- mogelijkheden van de werkneemster, treft reeds geen doel omdat een dergelijke handelwijze zich niet zou verdragen met het wettelijk systeem. Uit artikel 25 van de Wet WIA blijkt helder dat verweerder wordt geacht zich te beperken tot het toetsen van de re-integratie-inspanningen van de werkgever. De medische gegevens in de rapporten van de bedrijfsarts van de werkgever en de informatie van de door hem ingeschakelde arbeidsdeskundige vormen het uitgangspunt van die toetsing.
2.9 Voor het standpunt van eiseres dat de genoemde re-integratie-inspanningen bij voorbaat kansloos zouden zijn, gelet op het lage opleidingsniveau van de werkneemster, haar leeftijd van 40 jaar, haar beperkingen en haar karakter, heeft de rechtbank geen onderbouwing in de gedingstukken aangetroffen. Dit standpunt wijkt af van het advies van de door de werkgever ingeschakelde arbeidsdeskundige, die nog wel re-integratiemogelijkheden zag, en de mening van de bedrijfsarts dat de werkneemster over duurzaam benutbare mogelijkheden beschikte. De rechtbank overweegt in dit verband dat de werkgever in beginsel het advies van de bedrijfsarts en de door hem ingeschakelde arbeidsdeskundige dient te volgen. Dit is slechts anders indien de werkgever op grond van concrete aanwijzingen gegronde redenen heeft om te twijfelen aan het oordeel van de arbeidsdeskundige en de bedrijfsarts. Van dergelijke concrete aanwijzingen is de rechtbank in het onderhavige geval niet gebleken.
2.10 De omstandigheid dat aan de werkneemster per 7 mei 2008 een volledige werkhervattingsuitkering gedeeltelijk arbeidsongeschikten (WGA-uitkering) is toegekend, doet hier niet aan af. Aan de werkneemster is immers geen uitkering ingevolge de Regeling inkomensvoorziening volledig arbeidsongeschikten (IVA-uitkering) toegekend. De verzekeringsarts was derhalve niet van oordeel dat de werkneemster per 7 mei 2008 geen duurzaam benutbare mogelijkheden had. Voorts laat de per 7 mei 2008 toegekende WGA-uitkering onverlet dat er in de periode van 10 november 2004 tot 9 mei 2007 volgens de bedrijfsarts en de door verweerder ingeschakelde arbeidsdeskundige nog nadere re-integratiemogelijkheden bestonden.
2.11 Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiseres onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht. De rechtbank staat vervolgens voor beantwoording van de vraag of dit eveneens geldt voor verweerders standpunt dat eiseres hiervoor geen deugdelijke grond had. Eiseres heeft in dit kader aangevoerd dat er sprake is van een onredelijke financiële inspanning als bedoeld in de Wijziging Beleidsregels beoordelingskader poortwachter (Stcrt. 2006, 224; hierna de Beleidsregels). Hiertoe heeft eiseres opgemerkt dat de kosten van een psychologisch onderzoek € 1.500,- bedragen en de kosten van een assessment, opleiding en het zoeken nar passende arbeid buiten de organisatie € 10.000,-, terwijl de loondoorbetaling neerkomt op een bedrag van € 4.500,-.
2.12 Paragraaf 9 van de Beleidsregels gaat over de re-integratieverplichtingen van de werkgever en de werknemer. Wat betreft de financiering staat in deze paragraaf dat bij de vaststelling van de financiële bijdrage die van de werkgever kan worden gevergd ten behoeve van de re-integratie de redelijkheid van belang is. Uitgaven die in geen verhouding staan tot de kosten van loondoorbetaling en eventuele premieverhoging waarmee de werkgever te maken krijgt als de werknemer een WGA-uitkering krijgt, zijn niet redelijk.
2.13 Verweerders gemachtigde heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat het aan de werkgever is om aan te tonen dat er sprake is van een onredelijke financiële inspanning. Eiseres heeft dit volgens verweerders gemachtigde niet gedaan. Te meer zij in bezwaar alleen zou hebben verwezen naar paragraaf 11 van de Beleidsregels, welke ziet op werknemers met een tijdelijk dienstverband, terwijl de werkneemster een vast dienstverband heeft.
2.14 De rechtbank is van oordeel dat verweerder in het onderhavige geval nader onderzoek had moeten instellen naar de verhouding van de kosten van de re-integratie ten opzichte van de loondoorbetaling en eventuele premieverhoging. In bezwaar heeft eiseres immers expliciet een beroep gedaan op paragraaf 9 van de Beleidsregels, welke paragraaf ziet op alle werknemers, zowel met een vast als met een tijdelijk dienstverband. De omstandigheid dat eiseres in dit kader eveneens paragraaf 11 van de Beleidsregels heeft genoemd, doet hier niet aan af. Zo verweerder van mening is dat hij over onvoldoende gegevens beschikt om deze afweging te kunnen maken, ligt het op zijn weg de benodigde nadere gegevens bij eiseres op te vragen.
2.15 Gelet op hetgeen onder 2.14 is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit, voor zover daarbij het bezwaar tegen het besluit van 8 maart 2007 ongegrond is verklaard, onzorgvuldig is voorbereid en een deugdelijke motivering ontbeert. Dientengevolge komt het wegens strijd met de artikel 3:2 en 7:12 van de Awb voor vernietiging in aanmerking. Verweerder dient een nieuwe beslissing op het bezwaar van eiseres tegen het besluit van 8 maart 2007 te nemen met in achtneming van deze uitspraak.
2.16 Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is de rechtbank niet gebleken. Hiertoe overweegt de rechtbank dat ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht alleen de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtbijstand voor vergoeding in aanmerking komen. Hiervan is in dit geval geen sprake nu M. Knol in dienst is bij eiseres.
Beslissing
De rechtbank Utrecht,
3.1 verklaart het beroep gegrond,
3.2 vernietigt het bestreden besluit van 24 september 2007,
3.3 verklaart het bezwaar van eiseres tegen de brief van 21 februari 2007 niet-ontvankelijk,
3.4 bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit, voor zover verweerder daarbij het bezwaar van eiseres tegen deze brief ongegrond heeft verklaard,
3.5 draagt verweerder op om binnen zes weken na het onherroepelijk worden van deze uitspraak een nieuwe beslissing op het bezwaar van eiseres tegen het besluit van 8 maart 2007 te nemen,
3.6 bepaalt dat het Uwv het door eiseres betaalde griffierecht van € 285,- aan haar vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. Y. Sneevliet en in het openbaar uitgesproken op 4 augustus 2008.
mr. C.H. Norde mr. Y. Sneevliet
Tegen deze uitspraak staat, binnen zes weken na de dag van bekendmaking hiervan, voor belanghebbenden hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Let wel
Ook als u in deze uitspraak (gedeeltelijk) in het gelijk bent gesteld, kan het van belang zijn hoger beroep in te stellen voor zover de rechtbank gronden uitdrukkelijk en zonder voorbehoud heeft verworpen en u daar niet in wilt berusten.