RECHTBANK UTRECHT
Sector strafrecht
Parketnummer: 16/710698-07
Datum uitspraak: 25 april 2008
Vonnis van de meervoudige kamer voor strafzaken op tegenspraak gewezen in de zaak tegen:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] 1975 te [geboorteplaats] (Marokko),
thans gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting Utrecht, Locatie Nieuwegein
te Nieuwegein.
Raadsman: mr. N. van Schaik, advocaat te Utrecht.
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van 19 juli 2007, 21 september 2007, 10 december 2007, 7 maart 2008 en 11 april 2008.
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat
hij op of omstreeks 25 april 2007 te Utrecht opzettelijk heeft verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, in elk geval opzettelijk aanwezig heeft gehad, ongeveer 4000 gram, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I;
art 2 ahf/ond B Opiumwet
Op vordering van de officier van justitie is wijziging van het ten laste gelegde ter terechtzitting toegestaan, in dier voege dat in regel 1 na "Utrecht" dient te worden ingevoegd: "tezamen en in vereniging met anderen, althans alleen".
De ontvankelijkheid van de officier van justitie
Ter terechtzitting van 11 april 2008 heeft de raadsman van verdachte bepleit dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, aangezien de omschrijving van het feit in de vordering bewaring niet secuur was weergegeven, maar met name omdat het openbaar ministerie tot twee keer toe relevante stukken te laat verstrekt heeft en daardoor heeft gehandeld in strijd met het fair play-beginsel, althans met beginselen van een goede procesorde. De raadsman voert met betrekking tot dit laatste aan dat hij het G-verbaal, dat stukken bevat welke voor het verhoor van observatierechercheur Q-42 op 18 november 2007 relevant waren, pas na het verhoor heeft ontvangen, terwijl de officier van justitie blijkens de stempel op het G-verbaal al op 14 november 2007 over dit verbaal beschikte.
De raadsman stelt dat de verdediging de getuige niet met deze stukken heeft kunnen confronteren, terwijl de officier van justitie – ook bij het verhoor aanwezig – wel over de bewuste informatie beschikte. Voorts voert de raadsman aan dat het I-verbaal, dat relevante stukken bevat voor het verhoor van de getuige [getuige 1], eerst op vrijdag 30 november 2007 werd verzonden, terwijl het verhoor van de getuige [getuige 1] stond gepland voor maandag 3 december 2007.
Subsidiair heeft de raadsman bepleit dat deze verzuimen dienen te worden verdisconteerd in de eventueel op te leggen straf.
De rechtbank overweegt met betrekking tot deze verweren als volgt.
Ten aanzien van de omschrijving van het feit in de vordering bewaring is de rechtbank van oordeel dat, hoewel de omschrijving van het feit in de vordering bewaring later, en alleen met betrekking tot de ten laste gelegde periode, is aangepast, verdachte hierdoor niet in zijn verdediging is geschaad. Overigens merkt de rechtbank op dat het Hof hierover in een eerder stadium al op gelijke wijze heeft beslist.
Ten aanzien van het G-verbaal geldt dat het openbaar ministerie het door Q-42 opgemaakte proces-verbaal en het proces-verbaal opgemaakt door [verbalisant] eerder naar de verdediging had kunnen sturen. In zoverre is sprake van een verzuim in het vooronderzoek dat niet meer hersteld kan worden. De rechtbank is echter van oordeel dat niet gezegd kan worden dat het openbaar ministerie doelbewust, althans met grove veronachtzaming van de belangen van verdachte, het recht van verdachte op een eerlijke behandeling heeft geschonden, zodat niet-ontvankelijk verklaring van het openbaar ministerie niet de aangewezen sanctie is. Het openbaar ministerie is derhalve ontvankelijk.
Het subsidiair gedane verzoek om het geconstateerde verzuim te verdisconteren in de eventueel op te leggen straf, acht de rechtbank evenmin de aangewezen sanctie gelet op de ernst van het verzuim en de mate waarin verdachte in zijn belangen is geschaad. Het constateren van dit verzuim biedt, naar het oordeel van de rechtbank, voldoende compensatie.
Ten aanzien van het I-verbaal geldt dat het op 3 december 2007 geplande verhoor van de getuige [getuige 1] niet is doorgegaan en dat de verdediging derhalve ruim vóór de verhoren van deze getuige op 21 december 2007 en 30 januari 2008 beschikte over de stukken. In zoverre is er naar het oordeel van de rechtbank geen sprake (meer) van een verzuim.
Gelet op het voorgaande worden de verweren verworpen.
De raadsman van verdachte heeft ter terechtzitting van 11 april 2008 tevens het verweer gevoerd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, aangezien de opstelling van het openbaar ministerie en de politie in deze zaak, met name in het handelen met betrekking tot de heer [getuige 1], van een dusdanige vooringenomenheid getuigt, dat het openbaar ministerie het recht op vervolging van de verdachte heeft verspeeld. De raadsman heeft daartoe aangevoerd dat de politie en het openbaar ministerie geen gedegen onderzoek hebben verricht naar het – alternatieve – scenario dat door verdachte is gepresenteerd. De raadsman stelt dat de politie en het openbaar ministerie zich al een beeld hadden gevormd van de feitelijke toedracht en enkel naar bevestiging van dat beeld hebben gezocht en mogelijk ontlastende informatie links hebben laten liggen.
Subsidiair heeft de raadsman aangevoerd dat op grond van het voorgaande de eventueel op te leggen straf dient te worden verminderd.
De rechtbank verwerpt ook dit verweer. Niet is gebleken dat de politie en het openbaar ministerie geen gedegen onderzoek hebben verricht naar aanleiding van hetgeen verdachte ter terechtzitting van 21 september 2007 heeft verklaard. De politie en de officier van justitie hebben de nodige inspanningen verricht om de gegevens van de heer [getuige 1] te achterhalen en om hem ter terechtzitting en bij de rechter-commissaris te doen horen. Uiteindelijk is de heer [getuige 1] als getuige gehoord en zijn naar aanleiding daarvan ook de verdachten nogmaals gehoord. Dit heeft echter voor het openbaar ministerie onvoldoende aanknopingspunten opgeleverd om van het zogenoemde eerste scenario af te wijken. Daaruit kan niet geconcludeerd worden dat de politie en het openbaar ministerie zich al een beeld hadden gevormd van de feitelijke toedracht en enkel naar bevestiging van dat beeld hebben gezocht en mogelijk ontlastende informatie links hebben laten liggen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het openbaar ministerie het recht op vervolging van verdachte dan ook niet verspeeld. Het openbaar ministerie is derhalve ontvankelijk in zijn vervolging.
De rechtbank ziet, gelet op het hiervoor overwogene, evenmin aanleiding tot vermindering van de eventueel op te leggen straf.
De raadsman heeft verder aangevoerd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk is in zijn vervolging, nu de originele processen-verbaal van de observaties van 19 en 21 maart 2007 niet zijn bewaard. Dit is een schending van de in artikel 126aa jo artikel 126dd Sv neergelegde strafvorderlijke norm. Deze normschending moet worden aangemerkt als een vormverzuim dat niet meer kan worden hersteld, zoals bedoeld in artikel 359a Sv. De raadsman heeft derhalve de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie bepleit.
De rechtbank volgt de verdediging hierin niet. Van niet-ontvankelijkheid kan immers slechts sprake zijn indien het vormverzuim daarin bestaat dat de met de opsporing of vervolging belaste ambtenaren ernstig inbreuk hebben gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan. De rechtbank is van oordeel dat die situatie zich hier niet heeft voorgedaan. Daarvoor is van belang dat niet aannemelijk is geworden dat bij de totstandkoming van het vormverzuim de betrokken ambtenaren op enigerlei wijze de bedoeling hebben gehad om de verdachte in zijn verdedigingsrechten te beknotten. Daarenboven zijn – zij het in een heel laat stadium, maar wel spoedig nadat door de verdediging is verzocht om toevoeging van de bedoelde processen-verbaal aan het dossier – uitdraaien van de wèl digitaal (in BPS) bewaarde processen-verbaal aan het dossier toegevoegd. In zijn proces-verbaal d.d. 10 april 2008 verklaart [verbalisant] op ambtsbelofte dat die exemplaren overeenkomstig het origineel zijn (de rechtbank begrijpt: dat de inhoud van die digitale uitdraaien gelijk is aan de inhoud van de oorspronkelijke, originele processen-verbaal). Naar het oordeel van de rechtbank is daarmee de inhoudelijke juistheid van de thans aan het dossier toegevoegde processen-verbaal van observatie gewaarborgd.
Nu de verdediging kennis heeft kunnen nemen van die processen-verbaal, waarvan de inhoud bovendien gewaarborgd is, is er naar het oordeel van de rechtbank niet sprake van een zodanig vormverzuim dat daardoor de ultieme sanctie van niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie aan de orde zou zijn. Overigens zal de rechtbank ook geen andere consequenties verbinden aan dit vormverzuim (bewijsuitsluiting dan wel strafvermindering), nu niet is gebleken dat de verdachte door dit verzuim op enigerlei wijze feitelijk in zijn belangen is geschaad.
De raadsman heeft voorts aangevoerd dat het bevel tot stelselmatige observatie als bedoeld in artikel 126g Sv d.d. 27 april 2007 is gebaseerd op een aanvraag met een identieke inhoud als de aanvraag die ten grondslag lag aan het bevel tot stelselmatige observatie d.d. 16 maart 2007. In de aanvraag ter onderbouwing van het tweede bevel tot stelselmatige observatie (de rechtbank begrijpt: het bevel d.d. 27 april 2007, achteraf gegeven voor een observatie op 25 april 2007) wordt geen gewag gemaakt van bevindingen die voortkomen uit de eerdere observatie. Om die reden stelt de verdediging zich op het standpunt dat er ten tijde van het verstrekken van het tweede bevel tot stelselmatige observatie onvoldoende nieuwe feiten en omstandigheden bestonden die een hernieuwde inzet van deze bijzondere opsporingsbevoegdheid konden rechtvaardigen. Dit dient naar de mening van de verdediging primair te leiden tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie, subsidiair tot bewijsuitsluiting van de observatieresultaten, meer subsidiair tot strafmatiging.
De rechtbank volgt het betoog van de raadsman niet en overweegt daartoe als volgt.
Conform het bepaalde in artikel 126g Sv kan de officier van justitie in geval van verdenking van een misdrijf in het belang van het onderzoek een bevel tot stelselmatige observatie geven. Andere vereisten dan deze stelt de wet niet aan het afgeven van een dergelijk bevel. In casu was ten tijde van het eerste bevel (d.d. 16 maart 2007) sprake van verdenking van betrokkenheid van verdachte bij de handel in cocaïne. Deze verdenking was, zo blijkt uit het bevel, gebaseerd op als betrouwbaar aangemerkte CIE-informatie enerzijds en specifieke informatie met betrekking tot verdachte uit een lopend onderzoek van de politie Gelderland Midden anderzijds. Uit al die informatie bleek van betrokkenheid van verdachte bij cocaïnehandel. Naar het oordeel van de rechtbank kon de officier van justitie zonder miskenning van het proportionaliteitsbeginsel op basis van die informatie tot het oordeel komen dat een stelselmatige observatie van verdachte in het belang van het onderzoek ter nadere vaststelling van verdachtes betrokkenheid bij de vermoede cocaïnehandel dringend geboden was. Uit het enkele feit dat de eerste observatie geen nadere informatie heeft opgeleverd over de rol van verdachte in het feit waarvoor jegens hem een verdenking bestond, kan naar het oordeel van de rechtbank niet geconcludeerd worden dat die verdenking niet meer aanwezig was ten tijde van het afgeven van het tweede bevel tot stelselmatige observatie (het bevel van 27 april 2007). Reeds om die reden valt niet in te zien waarom de officier van justitie niet een nieuw bevel tot stelselmatige observatie op een latere datum zou kunnen geven. De aard van dit BOB-middel laat een andere lezing naar het oordeel van de rechtbank ook niet toe. Het is immers niet ondenkbaar dat de inzet van dit BOB-middel niet aanstonds tot nieuwe feiten en omstandigheden leidt die de bestaande verdenking nader kunnen staven, bijvoorbeeld omdat verdachte zich ten tijde van die observatie(s) met andere zaken bezighoudt dan met het plegen van strafbare feiten. In een dergelijk geval zouden de mogelijkheden van het openbaar ministerie om een bestaande verdenking te onderbouwen met nader bewijs ernstig worden gefrustreerd, indien niet opnieuw tot inzet van hetzelfde BOB-middel zou mogen worden besloten. Het BOB-middel van stelselmatige observatie is mede daarvoor bedoeld en aan de inzet daarvan worden, ook als die bij herhaling plaatsvindt, geen andere eisen gesteld dan hierboven aangegeven.
Het verweer van de raadsman wordt derhalve verworpen.
De raadsman heeft tot slot aangevoerd dat er sprake is van verzuim van vormen c.q. schending van het recht doordat de opeenvolgende machtigingen van de rechter-commissaris tot het bevel tot onderzoek van telecommunicatie (hierna: machtiging telefoontap(s)), ná de eerste machtiging van 14 maart 2007 (betrekking hebbend op het telefoonnummer 0621622195), telkenmale zijn gebaseerd op informatie die niet blijkt uit het proces-verbaal van de observatie van 21 maart 2007. Dit betreft een ernstig vormverzuim, aldus de raadsman, zodat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn vervolging. Subsidiair dient dit verzuim te leiden tot strafvermindering.
Met de raadsman constateert de rechtbank dat de op 26 maart 2007 en de daarop volgende tapbevelen en de naar aanleiding daarvan afgegeven machtigingen door de rechter-commissaris telkens (mede) zijn onderbouwd met informatie afkomstig uit de observatie van 21 maart 2007, die niet is opgenomen in het proces-verbaal van die observatie. Datzelfde geldt ook voor de aanvraag die ten grondslag ligt aan het tapbevel (en de daarop gegeven machtiging) d.d. 20 maart 2007, waarin gewag wordt gemaakt van informatie uit de observatie van 19 maart 2007, die evenmin blijkt uit het proces-verbaal van die observatie. Alle tapbevelen en -machtigingen zijn voorts onderbouwd met CIE-informatie zoals ook opgenomen in de eerste tapaanvraag, aangevuld met nadere informatie uit de voorgaande tap waaruit het nieuw te tappen telefoonnummer blijkt. Op zichzelf genomen is daarom de constatering van de raadsman juist dat alle tapbevelen op deze wijze voortvloeien uit een eerder tapbevel dat is gebaseerd op thans niet verifieerbare informatie.
Anders dan de raadsman is de rechtbank evenwel van oordeel dat er geen sprake is van zodanig ernstig vormverzuim dat dit dient te leiden tot de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in zijn vervolging. Daartoe acht de rechtbank het navolgende redengevend.
In zijn arresten van 11 oktober 2005 en 21 november 2006 (te vinden op www.rechtspraak.nl onder de respectieve nummers LJN AT4351 en AY9673) heeft de Hoge Raad, naar aanleiding van de vraag of ten onrechte een bevel ex artikel 126m Sv (bevel tot telefoontap) is gegeven, geoordeeld dat het in eerste instantie ter beoordeling van de officier van justitie staat of aan de wettelijke voorwaarden tot het geven van een dergelijk bevel is voldaan. Dit betreft de vraag of er sprake is van een verdenking van een misdrijf als omschreven in artikel 67 lid 1 Sv en of het onderzoek dringend vordert dat het gegevensverkeer wordt opgenomen. Bij de laatste toetsing spelen de beginselen van subsidiariteit en proportionaliteit een rol. De rechter-commissaris dient bij de vraag of een machtiging kan worden verstrekt te toetsen of aan de wettelijke voorwaarden is voldaan. Aan de zittingsrechter staat de rechtmatigheid van de toepassing van de bevoegdheid ter beoordeling.
De rechtbank concludeert uit het voorgaande dat aan de zittingsrechter in deze slechts een marginale toetsing is voorbehouden, in die zin dat zij dient na te gaan of de rechter-commissaris in redelijkheid tot zijn oordeel omtrent de machtiging is kunnen komen. In dat verband overweegt de rechtbank als volgt.
Een rechter-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken, dient door het openbaar ministerie "eerlijk en volledig" te worden ingelicht bij de aanvragen c.q. verlenging van machtigingen als bedoeld in artikel 126m Sv. Dit ligt logischerwijs besloten in het systeem van de wet, waarbij het bevel tot het opnemen van telecommunicatie ex artikel 126m Sv slechts kan worden gegeven na een schriftelijke machtiging, op vordering van de officier van justitie te verlenen door de rechter-commissaris. Bij de controle op het inzetten en het langer inzetten van dit dwangmiddel is de rechter-commissaris (vrijwel) volledig afhankelijk van de informatie die hem wordt aangereikt door het openbaar ministerie. De rechter-commissaris moet er daarom min of meer blindelings op kunnen vertrouwen dat al hetgeen hem bij de aanvragen ter informatie wordt aangeboden alle informatie is die nodig is om zijn wettelijke taak te kunnen vervullen. Tot een behoorlijke voorlichting van de rechter-commissaris behoort in dat verband ook dat hij wordt geïnformeerd over de omstandigheid dat het onderzoek van de politie naar aanleiding van het tappen van een bepaald nummer geen bevestiging heeft opgeleverd voor verdenking ten aanzien van misdrijven waarvoor de eerdere machtiging(en) mede was/waren afgegeven.
De rechtbank stelt vast dat er in casu voor alle tapbevelen een machtiging door de rechter-commissaris is afgegeven. Alle machtigingen die na de eerste machtiging van 14 maart 2007 zijn afgegeven zijn weliswaar mede, maar niet alleen, gebaseerd op informatie die niet uit het dossier blijkt. Deze informatie, uit de observaties van 19 en 21 maart 2007, hield overigens slechts in dat gezien was dat verdachte een aantal malen gebeld had. De respectieve machtigingen zijn telkenmale mede gebaseerd op CIE-informatie die als betrouwbaar kan worden aangemerkt, aangevuld met bevindingen uit BPS, een antecedentenonderzoek van verdachte en een CIOT-bevraging. Voorts bevat elk van de opvolgende tapaanvragen informatie inhoudende dat het eerder getapte nummer niet of slechts in beperkte mate tot nadere onderbouwing van de bestaande verdenking heeft geleid, anders dan een ander nummer dat mogelijk bij verdachte in gebruik is.
Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat de rechter-commissaris in redelijkheid tot het oordeel heeft kunnen komen dat aan de wettelijke vereisten voor de afgifte van een bevel tot onderzoek van telecommunicatie is voldaan. Tot een verdergaande toetsing is de rechtbank niet gehouden.
Dat de diverse tapaanvragen mede zijn gebaseerd op informatie die thans niet uit het dossier blijkt acht de rechtbank desalniettemin een tekortkoming van het openbaar ministerie. Daargelaten de vraag of uit het enkele feit dat die betreffende informatie niet uit het dossier blijkt moet worden geoordeeld dat die informatie daardoor onjuist is, is de rechtbank van oordeel dat evenwel niet is gebleken dat door deze tekortkoming sprake is geweest van een ernstige inbreuk op de beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van verdachte aan diens recht op een eerlijk proces is tekortgedaan. Het verweer tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie wordt dan ook verworpen.
Nu de diverse tapaanvragen telkens ook met andere informatie zijn onderbouwd en derhalve niet alleen berusten op niet uit het dossier gebleken informatie, is de rechtbank voorts van oordeel dat de tekortkoming van het openbaar ministerie ook overigens zonder gevolgen kan blijven, zodat deze tekortkoming ook niet in de op te leggen straf zal worden verdisconteerd.
De raadsman heeft zich met betrekking tot het bewijs op het standpunt gesteld dat de opeenvolgende machtigingen van de rechter-commissaris tot de bevelen tot onderzoek van telecommunicatie onrechtmatig zijn, zodat de betreffende tapgesprekken niet voor het bewijs gebezigd mogen worden. Redengevend hiertoe is, aldus de raadsman, dat aan al deze opeenvolgende machtigingen telkenmale uitermate 'magere' informatie ten grondslag is gelegd die bovendien in de loop van de tijd niet met nader belastend materiaal, verkregen uit de opeenvolgende taps, is 'versterkt'.
De rechtbank is met betrekking tot dit verweer van oordeel dat uit het dossier noch uit het verhandelde ter terechtzitting is gebleken dat de aan de diverse tapbevelen ten grondslag gelegde informatie als 'mager' is te bestempelen. Daarenboven zijn de opeenvolgende tapbevelen telkens ook onderbouwd met aanvullende informatie die uit de daaraan voorafgaande tap is gebleken. Gelet hierop en met verwijzing naar hetgeen hierboven onder de kop "De ontvankelijkheid van de officier van justitie" met betrekking tot de machtigingen telefoontaps is overwogen, is de rechtbank dan ook van oordeel dat er geen sprake is van onrechtmatig verleende machtigingen door de rechter-commissaris, zodat het verweer van de raadsman dient te worden verworpen. De uit de diverse taps verkregen vruchten kunnen derhalve voor het bewijs worden gebezigd.
Ten aanzien van dat bewijs overweegt de rechtbank als volgt.
Op 25 april 2007 wordt verdachte, samen met vier mede-verdachten, op de Rooseveltlaan te Utrecht aangehouden door de politie . Door het observatieteam is even daarvoor gezien dat de vijf verdachten op de Rooseveltlaan arriveren in twee auto's . Vervolgens wordt door het observatieteam waargenomen dat verdachte [medeverdachte 1] een grijs met zwarte tas met rode hengsels van verdachte [medeverdachte 2] krijgt en daarmee naar de Bontekoelaan loopt. Ook wordt gezien dat verdachte een lichtkleurige tas vasthoudt en daarmee samen met verdachte [medeverdachte 3] ook naar de Bontekoelaan loopt. Verder wordt gezien dat verdachte [medeverdachte 4] samen met verdachte [medeverdachte 2] bij de auto's blijft.
Vervolgens wordt gezien dat verdachte [medeverdachte 1] een portiek aan de [adres] binnengaat. Ruim tien minuten later zien de observanten dat verdachte en verdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 3] uit datzelfde portiek komen en weer naar de twee geparkeerd staande auto's lopen. Gezien wordt dat verdachte [medeverdachte 1] de grijs met zwarte tas met rode hengsels in een Volkswagen Polo, met kenteken [kenteken], legt en dat verdachte [medeverdachte 3] de lichtkleurige tas in een Peugeot 206, met kenteken [kenteken], legt.
De twee auto's waarmee de vijf verdachten naar de Rooseveltlaan zijn gekomen, zijn onderzocht. Daarbij werd in de Volkswagen Polo, met kenteken [kenteken], in een grijs met zwarte tas met rode hengsels, vier kilo cocaïne aangetroffen . Op de verpakking van de cocaïne zijn de vingerafdrukken van de verdachte aangetroffen . In de Peugeot 206, met kenteken [kenteken], zijn twee plastic tassen aangetroffen met daarin een groot geldbedrag .
Naar zijn uiterlijke verschijningsvorm en mede gelet op de in de beide auto's aangetroffen spullen, is hier naar het oordeel van de rechtbank sprake geweest van een drugsdeal, waarbij de daadwerkelijke overdracht van de drugs heeft plaatsgevonden in een pand achter voornoemde portiek aan de [adres].
Naar het oordeel van de rechtbank rechtvaardigen deze onderzoeksresultaten in beginsel de conclusie dat alle vijf de verdachten betrokken zijn bij deze drugsdeal.
De rechtbank vindt daarvoor steun in het volgende.
In de dagen voorafgaand aan het onderhavige feit is een aantal telefoongesprekken gevoerd tussen verschillende medeverdachten. In het telefoongesprek op 23 april 2007 , tussen de telefoonnummers in gebruik bij verdachte [medeverdachte 2] en verdachte [medeverdachte 3], is door verdachte [medeverdachte 3] medegedeeld dat er (weer) "iets" beschikbaar is. Verdachte [medeverdachte 2] reageert daarop met de mededeling dat hij "op dit moment geen papier" heeft. In het telefoongesprek op 24 april 2007 tussen de telefoonnummers in gebruik bij verdachte en verdachte [medeverdachte 2] wordt gesproken over de prijs. Op 25 april 2007 wordt in het telefoongesprek tussen de telefoonnummers in gebruik bij verdachte [medeverdachte 2] en verdachte [medeverdachte 3] gesproken over "4 euro" waarmee de vriend van verdachte [medeverdachte 3] moet komen, en verdachte [medeverdachte 2] deelt daarop mede dat hij zo "papier" zal krijgen van een jongen en dat het wel "hard" moet zijn.
De rechtbank gaat ervan uit dat met "4 euro" 4 kilo cocaïne wordt bedoeld, met "papier" geld en dat "hard" de gewenste kwaliteit van de cocaïne betreft.
Uit de getapte telefoongesprekken blijkt naar het oordeel van de rechtbank dat verdachte een actieve rol heeft vervuld in de (toen nog ophanden zijnde) drugsdeal, namelijk die van vrager c.q. koper van de harddrugs.
De rechtbank overweegt verder nog dat op 25 april 2007, ongeveer 10 minuten vóór het tijdstip waarop door het observatieteam wordt gezien dat de twee genoemde auto's op de parkeerplaats aan de Rooseveltlaan arriveren, in het telefoongesprek tussen de telefoonnummers in gebruik bij verdachte [medeverdachte 2] en verdachte, door verdachte wordt gezegd: "achtervolg ons". De rechtbank leidt hieruit af dat de twee auto's met de vijf verdachten niet toevallig naast elkaar op de Rooseveltlaan te Utrecht geparkeerd stonden.
Verdachte heeft op 21 september 2007 ter terechtzitting en op 30 januari 2008 bij de rechter-commissaris verklaard dat hij wist dat er in de tas met rode hengsels cocaïne zat. Verdachte heeft echter verklaard dat hij de cocaïne in opdracht van [getuige 1] heeft opgehaald bij [getuige 1] in een flat aan de [adres]. De rechtbank acht deze lezing van verdachte niet aannemelijk. Naar aanleiding van de verklaring van verdachte ter terechtzitting van 21 september 2007 is nader onderzoek verricht, daaruit is echter niet gebleken van enige betrokkenheid van [getuige 1] bij het onderhavige feit.
Anders dan de verdediging, hecht de rechtbank waarde aan de observatie dat vanuit de Peugeot 206 de grijs met zwarte tas met rode hengsels een portiek is binnengebracht en vervolgens een kwartier later vanuit dat portiek naar de Volkswagen Polo is gebracht, waarna in die tas de verdovende middelen zijn aangetroffen. De rechtbank gaat er derhalve niet van uit dat de verdovende middelen reeds in het pand aanwezig waren, maar door (een van) de verdachten zijn meegebracht.
De rechtbank acht gelet op het voorgaande, wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
op 25 april 2007 te Utrecht tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk heeft verkocht en afgeleverd en vervoerd, ongeveer 4000 gram van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I.
Voor zover in het bewezen verklaarde deel van de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. De verdachte is daardoor niet in zijn verdediging geschaad.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
De rechtbank grondt haar overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de hiervoor weergegeven bewijsmiddelen zijn vervat. Daaruit kan worden afgeleid dat sprake is geweest van een zodanige nauwe en bewuste samenwerking, dat de verdachte kan worden aangemerkt als medepleger van alle met betrekking tot deze drugsdeal verrichte handelingen.
De strafbaarheid van het feit
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezenverklaarde levert het navolgende strafbare feit op:
Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, aanhef en onder B, van de Opiumwet gegeven verbod.
De strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
Motivering van de op te leggen sancties
De officier van justitie heeft ter terechtzitting gevorderd dat verdachte ter zake van het ten laste gelegde wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 4 jaren, met aftrek van voorarrest. Voorts heeft de officier van justitie gevorderd dat de inbeslaggenomen voorwerpen vermeld onder de nummers 4, 7, 8, 9, 13, 14 en 15 op de lijst van inbeslaggenomen voorwerpen worden teruggegeven aan de verdachte en dat de inbeslaggenomen voorwerpen vermeld onder de nummers 5, 6 en 16 op de lijst van inbeslaggenomen voorwerpen worden verbeurd verklaard.
Bij het bepalen van de op te leggen straffen heeft de rechtbank rekening gehouden met de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van de verdachte.
Wat betreft de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan, heeft de rechtbank in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft zich samen met anderen schuldig gemaakt aan het opzettelijk handelen in een grote hoeveelheid harddrugs. Verdachte heeft daarbij een actieve rol vervuld.
Drugshandel is een noodzakelijke voorwaarde voor en draagt bij aan het gebruik van verdovende middelen, waardoor de volksgezondheid ernstig wordt bedreigd en waardoor ook het plegen van vermogensdelicten door de gebruikers, teneinde de voor het gebruik benodigde gelden te verkrijgen, wordt bevorderd. Door aldus te handelen heeft verdachte doelbewust op wederrechtelijke wijze financieel voordeel nagestreefd.
Ten nadele van de verdachte overweegt de rechtbank verder dat uit een de verdachte betreffend uittreksel uit de justitiële documentatie d.d. 20 maart 2008 is gebleken dat de verdachte eerder is veroordeeld – onder meer tot een substantiële gevangenisstraf – voor het plegen van soortgelijke en andersoortige strafbaar feiten, hetgeen hem er kennelijk niet van heeft weerhouden het onderhavige feit te plegen.
De rechtbank acht, alles afwegende, een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur passend en geboden.
De inbeslaggenomen voorwerpen onder de nummers 5, 6 en 16 van de aan dit vonnis gehechte lijst van inbeslaggenomen voorwerpen zullen worden verbeurdverklaard, aangezien deze voorwerpen aan de verdachte toebehoren en deze voorwerpen door middel van het strafbare feit zijn verkregen.
Bij de vaststelling van de bijkomende straf van verbeurdverklaring is rekening gehouden met de draagkracht van de verdachte.
Met betrekking tot de inbeslaggenomen voorwerpen onder de nummers 4, 7, 8, 9, 13, 14 en 15 van de aan dit vonnis gehechte lijst van inbeslaggenomen voorwerpen, zal de rechtbank de teruggave gelasten aan de verdachte.
De toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straffen zijn gegrond op de artikelen 24, 33, 33a en 47 van het Wetboek van Strafrecht en op de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet.
De rechtbank beslist als volgt:
Verklaart bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde feit, zoals hiervoor vermeld, heeft begaan.
Verklaart niet bewezen wat aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart dat het bewezenverklaarde strafbaar is en dat dit het hierboven vermelde strafbare feit oplevert.
Verklaart de verdachte daarvoor strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een GEVANGENISSTRAF voor de duur van 4 JAREN.
Beveelt dat de tijd die de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht.
Verklaart verbeurd de inbeslaggenomen voorwerpen vermeld onder de nummers 5, 6 en 16 van de aan dit vonnis gehechte lijst van inbeslaggenomen voorwerpen.
Gelast de teruggave van de inbeslaggenomen voorwerpen vermeld onder de nummers 4, 7, 8, 9, 13, 14 en 15 van de aan dit vonnis gehechte lijst van inbeslaggenomen voorwerpen aan de verdachte.
Dit vonnis is gewezen door mrs. J.R. Krol, J.M. Eelkema en D.A.C. Koster, bijgestaan door mr. S. Prinsen als griffier
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 25 april 2008.