ECLI:NL:RBUTR:2008:BE9160

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
25 april 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
16-600479-07
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verkoop en levering van cocaïne door verdachte in Utrecht

Op 25 april 2007 wordt de verdachte, geboren in 1974 in Marokko en thans gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting Utrecht, samen met vier medeverdachten aangehouden op de Rooseveltlaan te Utrecht. De politie heeft hen in de gaten gehouden en gezien dat de verdachten in twee auto's arriveerden. Tijdens observaties werd waargenomen dat verdachte en medeverdachten betrokken waren bij een drugsdeal, waarbij verdachte een actieve rol vervulde. De rechtbank oordeelt dat de verdachte opzettelijk ongeveer 4000 gram cocaïne heeft verkocht en vervoerd, wat in strijd is met de Opiumwet. De verdediging voerde aan dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moest worden verklaard vanwege verzuimen in het vooronderzoek, maar de rechtbank verwierp deze argumenten. De rechtbank concludeert dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet. De rechtbank legt een gevangenisstraf van vier jaar op, rekening houdend met de ernst van het feit en de eerdere veroordelingen van de verdachte. Tevens worden inbeslaggenomen voorwerpen verbeurd verklaard en andere voorwerpen teruggegeven aan de verdachte.

Uitspraak

RECHTBANK UTRECHT
Sector strafrecht
Parketnummer: 16/600479-07
Datum uitspraak: 25 april 2008
Vonnis van de meervoudige kamer voor strafzaken op tegenspraak gewezen in de zaak tegen:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] 1974 te [geboorteplaats] (Marokko),
thans gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting Utrecht, Locatie Nieuwegein
te Nieuwegein.
Raadsman: mr. D. Moszkowicz, advocaat te Maastricht.
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van 19 juli 2007, 21 september 2007, 10 december 2007, 7 maart 2008 en 11 april 2008.
De tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat
hij op of omstreeks 25 april 2007 te Utrecht opzettelijk heeft verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, in elk geval opzettelijk aanwezig heeft gehad, ongeveer 4000 gram, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I;
art 2 ahf/ond B Opiumwet
Op vordering van de officier van justitie is wijziging van het ten laste gelegde ter terechtzitting toegestaan, in dier voege dat in regel 1 na "Utrecht" dient te worden ingevoegd: "tezamen en in vereniging met anderen, althans alleen".
De ontvankelijkheid van de officier van justitie
Ter terechtzitting van 11 april 2008 heeft de raadsman van de verdachte bepleit dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, aangezien de omschrijving van het feit in de vordering bewaring niet secuur was weergegeven, maar met name omdat het openbaar ministerie tot twee keer toe relevante stukken te laat verstrekt heeft en daardoor heeft gehandeld in strijd met het fair play-beginsel, althans met beginselen van een goede procesorde. De raadsman voert met betrekking tot dit laatste aan dat hij het G-verbaal, dat stukken bevat welke voor het verhoor van observatierechercheur Q-42 op 18 november 2007 relevant waren, pas na het verhoor heeft ontvangen, terwijl de officier van justitie blijkens de stempel op het G-verbaal al op 14 november 2007 over dit verbaal beschikte.
De raadsman stelt dat de verdediging de getuige niet met deze stukken heeft kunnen confronteren, terwijl de officier van justitie – ook bij het verhoor aanwezig – wel over de bewuste informatie beschikte. Voorts voert de raadsman aan dat het I-verbaal, dat relevante stukken bevat voor het verhoor van de getuige [getuige 1], eerst op vrijdag 30 november 2007 werd verzonden, terwijl het verhoor van de getuige [getuige 1] stond gepland voor maandag 3 december 2007.
Subsidiair heeft de raadsman bepleit dat deze verzuimen dienen te worden verdisconteerd in de eventueel op te leggen straf.
De rechtbank overweegt met betrekking tot deze verweren als volgt.
Ten aanzien van de omschrijving van het feit in de vordering bewaring is de rechtbank van oordeel dat, hoewel de omschrijving van het feit in de vordering bewaring later, en alleen met betrekking tot de ten laste gelegde periode, is aangepast, verdachte hierdoor niet in zijn verdediging is geschaad. Overigens merkt de rechtbank op dat het Hof hierover in een eerder stadium al op gelijke wijze heeft beslist.
Ten aanzien van het G-verbaal geldt dat het openbaar ministerie het door Q-42 opgemaakte proces-verbaal en het proces-verbaal opgemaakt door [verbalisant] eerder naar de verdediging had kunnen sturen. In zoverre is sprake van een verzuim in het vooronderzoek dat niet meer hersteld kan worden. De rechtbank is echter van oordeel dat niet gezegd kan worden dat het openbaar ministerie doelbewust, althans met grove veronachtzaming van de belangen van verdachte, het recht van verdachte op een eerlijke behandeling heeft geschonden, zodat niet-ontvankelijk verklaring van het openbaar ministerie niet de aangewezen sanctie is. Het openbaar ministerie is derhalve ontvankelijk.
Het subsidiair gedane verzoek om het geconstateerde verzuim te verdisconteren in de eventueel op te leggen straf, acht de rechtbank evenmin de aangewezen sanctie, gelet op de ernst van het verzuim en de mate waarin verdachte in zijn belangen is geschaad. Het constateren van dit verzuim biedt, naar het oordeel van de rechtbank, voldoende compensatie.
Ten aanzien van het I-verbaal geldt dat het op 3 december 2007 geplande verhoor van de getuige [getuige 1] niet is doorgegaan en dat de verdediging derhalve ruim vóór de verhoren van deze getuige op 21 december 2007 en 30 januari 2008 beschikte over de stukken. In zoverre is er naar het oordeel van de rechtbank geen sprake (meer) van een verzuim.
Gelet op het voorgaande worden de verweren verworpen.
De raadsman van verdachte heeft ter terechtzitting van 11 april 2008 tevens het verweer gevoerd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, aangezien de opstelling van het openbaar ministerie en de politie in deze zaak, met name in het handelen met betrekking tot de heer [getuige 1], van een dusdanige vooringenomenheid getuigt, dat het openbaar ministerie het recht op vervolging van verdachte heeft verspeeld. De raadsman heeft daartoe aangevoerd dat de politie en het openbaar ministerie geen gedegen onderzoek hebben verricht naar het – alternatieve – scenario dat door de medeverdachte [medeverdachte 1] is gepresenteerd. De raadsman stelt dat de politie en het openbaar ministerie zich al een beeld hadden gevormd van de feitelijke toedracht en enkel naar bevestiging van dat beeld hebben gezocht en mogelijk ontlastende informatie links hebben laten liggen.
Subsidiair heeft de raadsman aangevoerd dat op grond van het voorgaande de eventueel op te leggen straf dient te worden verminderd.
De rechtbank verwerpt ook dit verweer. Niet is gebleken dat de politie en het openbaar ministerie geen gedegen onderzoek hebben verricht naar aanleiding van hetgeen de medeverdachte [medeverdachte 1] ter terechtzitting van 21 september 2007 heeft verklaard. De politie en de officier van justitie hebben de nodige inspanningen verricht om de gegevens van de heer [getuige 1] te achterhalen en om hem ter terechtzitting en bij de rechter-commissaris te doen horen. Uiteindelijk is de heer [getuige 1] als getuige gehoord en zijn naar aanleiding daarvan ook de verdachten nogmaals gehoord. Dit heeft echter voor het openbaar ministerie onvoldoende aanknopingspunten opgeleverd om van het zogenoemde eerste scenario af te wijken. Daaruit kan niet geconcludeerd worden dat de politie en het openbaar ministerie zich al een beeld hadden gevormd van de feitelijke toedracht en enkel naar bevestiging van dat beeld hebben gezocht en mogelijk ontlastende informatie links hebben laten liggen.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft het openbaar ministerie het recht op vervolging van verdachte dan ook niet verspeeld. Het openbaar ministerie is derhalve ontvankelijk in zijn vervolging.
De rechtbank ziet, gelet op het hiervoor overwogene, evenmin aanleiding tot vermindering van de eventueel op te leggen straf.
De bewezenverklaring
Op 25 april 2007 wordt verdachte, samen met vier mede-verdachten, op de Rooseveltlaan te Utrecht aangehouden door de politie . Door het observatieteam is even daarvoor gezien dat de vijf verdachten op de Rooseveltlaan arriveren in twee auto's . Vervolgens wordt door het observatieteam waargenomen dat verdachte [medeverdachte 2] een grijs met zwarte tas met rode hengsels van verdachte krijgt en daarmee naar de Bontekoelaan loopt. Ook wordt gezien dat verdachte [medeverdachte 1] een lichtkleurige tas vasthoudt en daarmee samen met verdachte [medeverdachte 3] ook naar de Bontekoelaan loopt. Verder wordt gezien dat verdachte samen met verdachte [medeverdachte 4] bij de auto's blijft.
Vervolgens wordt gezien dat verdachte [medeverdachte 2] een portiek aan de [adres] binnengaat. Ruim tien minuten later zien de observanten dat verdachten [medeverdachte 2] , [medeverdachte 1] en [medeverdachte 3] uit datzelfde portiek komen en weer naar de twee geparkeerd staande auto's lopen. Gezien wordt dat verdachte [medeverdachte 2] de grijs met zwarte tas met rode hengsels in een Volkswagen Polo, met kenteken [kenteken], legt en dat verdachte [medeverdachte 3] de lichtkleurige tas in een Peugeot 206, met kenteken [kenteken], legt.
De twee auto's waarmee de vijf verdachten naar de Rooseveltlaan zijn gekomen, zijn onderzocht. Daarbij werd in de Volkswagen Polo, met kenteken [kenteken], in een grijs met zwarte tas met rode hengsels, vier kilo cocaïne aangetroffen . In de Peugeot 206, met kenteken [kenteken], zijn twee plastic tassen aangetroffen met daarin een groot geldbedrag .
Naar zijn uiterlijke verschijningsvorm en mede gelet op de in de beide auto's aangetroffen spullen, is hier naar het oordeel van de rechtbank sprake geweest van een drugsdeal, waarbij de daadwerkelijke overdracht van de drugs heeft plaatsgevonden in een pand achter voornoemde portiek aan de [adres].
Naar het oordeel van de rechtbank rechtvaardigen deze onderzoeksresultaten in beginsel de conclusie dat alle vijf de verdachten betrokken zijn bij deze drugsdeal.
De rechtbank vindt daarvoor steun in het volgende.
In de dagen voorafgaand aan het onderhavige feit is een aantal telefoongesprekken gevoerd tussen verschillende medeverdachten. In het telefoongesprek op 23 april 2007 , tussen de telefoonnummers in gebruik bij verdachte en verdachte [medeverdachte 3] , is door verdachte [medeverdachte 3] medegedeeld dat er (weer) "iets" beschikbaar is. Verdachte reageert daarop met de mededeling dat hij "op dit moment geen papier" heeft. In het telefoongesprek op 24 april 2007 tussen de telefoonnummers in gebruik bij verdachte en verdachte [medeverdachte 1] wordt gesproken over de prijs. Op 25 april 2007 wordt in het telefoongesprek tussen de telefoonnummers in gebruik bij verdachte en verdachte [medeverdachte 3] gesproken over "4 euro" waarmee de vriend van verdachte [medeverdachte 3] moet komen, en verdachte deelt daarop mede dat hij zo "papier" zal krijgen van een jongen en dat het wel "hard" moet zijn.
De rechtbank gaat ervan uit dat met "4 euro" 4 kilo cocaïne wordt bedoeld, met "papier" geld en dat "hard" de gewenste kwaliteit van de cocaïne betreft.
Uit de telefoongesprekken blijkt naar het oordeel van de rechtbank dat verdachte een actieve rol heeft vervuld in de (toen nog ophanden zijnde) drugsdeal, namelijk die van vrager c.q. koper van de harddrugs.
De rechtbank overweegt verder nog dat op 25 april 2007, ongeveer 10 minuten vóór het tijdstip waarop door het observatieteam wordt gezien dat de twee genoemde auto's op de parkeerplaats aan de Rooseveltlaan arriveren, in het telefoongesprek tussen de telefoonnummers in gebruik bij verdachte en verdachte [medeverdachte 2], door [medeverdachte 2] wordt gezegd: "achtervolg ons". De rechtbank leidt hieruit af dat de twee auto's met de vijf verdachten niet toevallig naast elkaar op de Rooseveltlaan te Utrecht geparkeerd stonden.
De rechtbank hecht bovendien waarde aan de observatie dat vanuit de Peugeot 206 de grijs met zwarte tas met rode hengsels een portiek is binnengebracht en vervolgens een kwartier later vanuit dat portiek naar de Volkswagen Polo is gebracht, waarna in die tas de verdovende middelen zijn aangetroffen. De rechtbank gaat er derhalve niet van uit dat de verdovende middelen reeds in het pand aanwezig waren, maar door (een van) de verdachten zijn meegebracht.
De rechtbank acht, gelet op het voorgaande, wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
op 25 april 2007 te Utrecht tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk heeft verkocht en afgeleverd en vervoerd, ongeveer 4000 gram van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I.
Voor zover in het bewezen verklaarde deel van de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. De verdachte is daardoor niet in zijn verdediging geschaad.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
De rechtbank grondt haar overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de hiervoor weergegeven bewijsmiddelen zijn vervat. Daaruit kan worden afgeleid dat sprake is geweest van een zodanige nauwe en bewuste samenwerking, dat de verdachte kan worden aangemerkt als medepleger van alle met betrekking tot deze drugsdeal verrichte handelingen.
De strafbaarheid van het feit
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezenverklaarde levert het navolgende strafbare feit op:
Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, aanhef en onder B, van de Opiumwet gegeven verbod.
De strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
Motivering van de op te leggen sancties
De officier van justitie heeft ter terechtzitting gevorderd dat verdachte ter zake van het ten laste gelegde wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 4 jaren, met aftrek van voorarrest. Voorts heeft de officier van justitie gevorderd dat de inbeslaggenomen voorwerpen vermeld onder de nummers 10 en 11 op de lijst van inbeslaggenomen voorwerpen worden teruggegeven aan de verdachte en dat de inbeslaggenomen voorwerpen vermeld onder de nummers 12, 13, 14, 16 en 17 op de lijst van inbeslaggenomen voorwerpen en een geldbedrag ad € 2.395,- worden verbeurd verklaard.
Bij het bepalen van de op te leggen straffen heeft de rechtbank rekening gehouden met de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van de verdachte.
Wat betreft de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan, heeft de rechtbank in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft zich samen met anderen schuldig gemaakt aan het opzettelijk handelen in een grote hoeveelheid harddrugs. Verdachte heeft daarbij een actieve rol vervuld.
Drugshandel is een noodzakelijke voorwaarde voor en draagt bij aan het gebruik van verdovende middelen, waardoor de volksgezondheid ernstig wordt bedreigd en waardoor ook het plegen van vermogensdelicten door de gebruikers, teneinde de voor het gebruik benodigde gelden te verkrijgen, wordt bevorderd. Door aldus te handelen heeft verdachte doelbewust op wederrechtelijke wijze financieel voordeel nagestreefd.
Ten nadele van de verdachte overweegt de rechtbank verder dat uit een de verdachte betreffend uittreksel uit de justitiële documentatie d.d. 20 maart 2008 is gebleken dat de verdachte eerder tot een substantiële gevangenisstraf en een geldboete is veroordeeld voor het plegen van een soortgelijk strafbaar feit, hetgeen hem er kennelijk niet van heeft weerhouden het onderhavige feit te plegen.
De rechtbank acht, alles afwegende, een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur passend en geboden.
Beslag
De inbeslaggenomen voorwerpen onder de nummers 12, 13, 14, 16 en 17 van de aan dit vonnis gehechte lijst van inbeslaggenomen voorwerpen, alsmede een geldbedrag ad € 2.395,- zullen worden verbeurdverklaard, aangezien deze voorwerpen aan de verdachte toebehoren en deze voorwerpen tot het begaan van het misdrijf waren bestemd dan wel deze voorwerpen door middel van het strafbare feit zijn verkregen.
Bij de vaststelling van de bijkomende straf van verbeurdverklaring is rekening gehouden met de draagkracht van de verdachte.
Met betrekking tot de inbeslaggenomen voorwerpen onder de nummers 10 en 11 van de aan dit vonnis gehechte lijst van inbeslaggenomen voorwerpen, zal de rechtbank de teruggave gelasten aan de verdachte.
De toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straffen zijn gegrond op de artikelen 24, 33, 33a en 47 van het Wetboek van Strafrecht en op de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet.
DE BESLISSING
De rechtbank beslist als volgt:
Verklaart bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde feit, zoals hiervoor vermeld, heeft begaan.
Verklaart niet bewezen wat aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart dat het bewezenverklaarde strafbaar is en dat dit het hierboven vermelde strafbare feit oplevert.
Verklaart de verdachte daarvoor strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een GEVANGENISSTRAF voor de duur van 4 JAREN.
Beveelt dat de tijd die de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht.
Verklaart verbeurd de inbeslaggenomen voorwerpen vermeld onder de nummers 12, 13, 14, 16 en 17 van de aan dit vonnis gehechte lijst van inbeslaggenomen voorwerpen, alsmede een geldbedrag ad € 2.395,-.
Gelast de teruggave van de inbeslaggenomen voorwerpen vermeld onder de nummers 10 en 11 van de aan dit vonnis gehechte lijst van inbeslaggenomen voorwerpen aan de verdachte.
Dit vonnis is gewezen door mrs. J.R. Krol, J.M. Eelkema en D.A.C. Koster, bijgestaan door mr. S. Prinsen als griffier
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 25 april 2008.