RECHTBANK UTRECHT
Sector strafrecht
Parketnummer: 16/600480-07
Datum uitspraak: 25 april 2008
Vonnis van de meervoudige kamer voor strafzaken op tegenspraak gewezen in de zaak tegen:
[verdachte],
geboren op geboortedatum 1985 te Onbekend (Land onbekend),
thans gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting Utrecht, Locatie Nieuwegein
te Nieuwegein.
Raadsvrouwe: mr. G.A. Jansen, advocaat te Amsterdam.
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van 19 juli 2007, 21 september 2007, 10 december 2007, 7 maart 2008 en 11 april 2008.
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat
hij op of omstreeks 25 april 2007 te Utrecht opzettelijk heeft verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, in elk geval opzettelijk aanwezig heeft gehad, ongeveer 4000 gram, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I;
art 2 ahf/ond B Opiumwet
Op vordering van de officier van justitie is wijziging van het ten laste gelegde ter terechtzitting toegestaan, in dier voege dat in regel 1 na "Utrecht" dient te worden ingevoegd: "tezamen en in vereniging met anderen, althans alleen".
De ontvankelijkheid van de officier van justitie
Ter terechtzitting van 11 april 2008 heeft de raadsvrouwe van de verdachte bepleit dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, aangezien de omschrijving van het feit in de vordering bewaring niet secuur was weergegeven, maar met name omdat het openbaar ministerie tot twee keer toe relevante stukken te laat verstrekt heeft en daardoor heeft gehandeld in strijd met het fair play-beginsel, althans met beginselen van een goede procesorde. De raadsvrouwe voert met betrekking tot dit laatste aan dat zij het G-verbaal, dat stukken bevat welke voor het verhoor van observatierechercheur Q-42 op 18 november 2007 relevant waren, pas na het verhoor heeft ontvangen, terwijl de officier van justitie blijkens de stempel op het G-verbaal al op 14 november 2007 over dit verbaal beschikte.
De raadsvrouwe stelt dat de verdediging de getuige niet met deze stukken heeft kunnen confronteren, terwijl de officier van justitie – ook bij het verhoor aanwezig – wel over de bewuste informatie beschikte. Voorts voert de raadsvrouwe aan dat het I-verbaal, dat relevante stukken bevat voor het verhoor van de getuige [getuige 1], eerst op vrijdag 30 november 2007 werd verzonden, terwijl het verhoor van de getuige [getuige 1] stond gepland voor maandag 3 december 2007.
Subsidiair heeft de raadsvrouwe bepleit dat deze verzuimen dienen te worden verdisconteerd in de eventueel op te leggen straf.
De rechtbank overweegt met betrekking tot deze verweren als volgt.
Ten aanzien van de omschrijving van het feit in de vordering bewaring is de rechtbank van oordeel dat, hoewel de omschrijving van het feit in de vordering bewaring later, en alleen met betrekking tot de ten laste gelegde periode, is aangepast, verdachte hierdoor niet in zijn verdediging is geschaad. Overigens merkt de rechtbank op dat het Hof hierover in een eerder stadium al op gelijke wijze heeft beslist.
Ten aanzien van het G-verbaal geldt dat het openbaar ministerie het door Q-42 opgemaakte proces-verbaal en het proces-verbaal opgemaakt door [verbalisant] eerder naar de verdediging had kunnen sturen. In zoverre is sprake van een verzuim in het vooronderzoek dat niet meer hersteld kan worden. De rechtbank is echter van oordeel dat niet gezegd kan worden dat het openbaar ministerie doelbewust, althans met grove veronachtzaming van de belangen van verdachte, het recht van verdachte op een eerlijke behandeling heeft geschonden, zodat niet-ontvankelijk verklaring van het openbaar ministerie niet de aangewezen sanctie is. Het openbaar ministerie is derhalve ontvankelijk.
Het subsidiair gedane verzoek om het geconstateerde verzuim te verdisconteren in de eventueel op te leggen straf, acht de rechtbank evenmin de aangewezen sanctie gelet op de ernst van het verzuim en de mate waarin verdachte in zijn belangen is geschaad. Het constateren van dit verzuim biedt, naar het oordeel van de rechtbank, voldoende compensatie.
Ten aanzien van het I-verbaal geldt dat het op 3 december 2007 geplande verhoor van de getuige [getuige 1] niet is doorgegaan en dat de verdediging derhalve ruim vóór de verhoren van deze getuige op 21 december 2007 en 30 januari 2008 beschikte over de stukken. In zoverre is er naar het oordeel van de rechtbank geen sprake (meer) van een verzuim.
Gelet op het voorgaande worden de verweren verworpen.
De raadsvrouwe van verdachte heeft ter terechtzitting van 11 april 2008 tevens het verweer gevoerd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, aangezien de opstelling van het openbaar ministerie en de politie in deze zaak, met name in het handelen met betrekking tot de heer [getuige 1], van een dusdanige vooringenomenheid getuigt, dat het openbaar ministerie het recht op vervolging van verdachte heeft verspeeld. De raadsvrouwe heeft daartoe aangevoerd dat de politie en het openbaar ministerie geen gedegen onderzoek hebben verricht naar het – alternatieve – scenario dat door de medeverdachte [medeverdachte 1] is gepresenteerd. De raadsvrouwe stelt dat de politie en het openbaar ministerie zich al een beeld hadden gevormd van de feitelijke toedracht en enkel naar bevestiging van dat beeld hebben gezocht en mogelijk ontlastende informatie links hebben laten liggen.
Subsidiair heeft de raadsvrouwe aangevoerd dat op grond van het voorgaande de eventueel op te leggen straf dient te worden verminderd.
De rechtbank verwerpt ook dit verweer. Niet is gebleken dat de politie en het openbaar ministerie geen gedegen onderzoek hebben verricht naar aanleiding van hetgeen de medeverdachte [medeverdachte 1] ter terechtzitting van 21 september 2007 heeft verklaard. De politie en de officier van justitie hebben de nodige inspanningen verricht om de gegevens van de heer [getuige 1] te achterhalen en om hem ter terechtzitting en bij de rechter-commissaris te doen horen. Uiteindelijk is de heer [getuige 1] als getuige gehoord en zijn naar aanleiding daarvan ook de verdachten nogmaals gehoord. Dit heeft echter voor het openbaar ministerie onvoldoende aanknopingspunten opgeleverd om van het zogenoemde eerste scenario af te wijken. Daaruit kan niet worden geconcludeerd dat de politie en het openbaar ministerie zich al een beeld hadden gevormd van de feitelijke toedracht en enkel naar bevestiging van dat beeld hebben gezocht en mogelijk ontlastende informatie links hebben laten liggen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het openbaar ministerie het recht op vervolging van de verdachte dan ook niet verspeeld. Het openbaar ministerie is derhalve ontvankelijk in zijn vervolging.
De rechtbank ziet, gelet op het hiervoor overwogene, evenmin aanleiding tot vermindering van de eventueel op te leggen straf.
Op 25 april 2007 wordt verdachte, samen met vier mede-verdachten, op de Rooseveltlaan te Utrecht aangehouden door de politie . Door het observatieteam is even daarvoor gezien dat de vijf verdachten op de Rooseveltlaan arriveren in twee auto's . Vervolgens wordt door het observatieteam waargenomen dat verdachte een grijs met zwarte tas met rode hengsels van verdachte [medeverdachte 2] krijgt en daarmee naar de Bontekoelaan loopt. Ook wordt gezien dat verdachte [medeverdachte 1] een lichtkleurige tas vasthoudt en daarmee samen met verdachte [medeverdachte 3] ook naar de Bontekoelaan loopt. Verder wordt gezien dat verdachte [medeverdachte 2] samen met verdachte [medeverdachte 4] bij de auto's blijft.
Vervolgens wordt gezien dat verdachte een portiek aan [adres] binnengaat. Ruim tien minuten later zien de observanten dat verdachte en verdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 3] uit datzelfde portiek komen en weer naar de twee geparkeerd staande auto's lopen. Gezien wordt dat verdachte de grijs met zwarte tas met rode hengsels in een Volkswagen Polo, met kenteken [kenteken], legt en dat verdachte [medeverdachte 3] de lichtkleurige tas in een Peugeot 206, met kenteken [kenteken], legt.
De twee auto's waarmee de vijf verdachten naar de Rooseveltlaan zijn gekomen, zijn onderzocht. Daarbij werd in de Volkswagen Polo, met kenteken [kenteken], in een grijs met zwarte tas met rode hengsels, vier kilo cocaïne aangetroffen . Op de verpakking van de cocaïne zijn de vingerafdrukken van de verdachte aangetroffen . In de Peugeot 206, met kenteken [kenteken], zijn twee plastic tassen aangetroffen met daarin een groot geldbedrag .
Ter terechtzitting van 11 april 2008 heeft verdachte verklaard zich te herkennen op de foto's behorende bij het proces-verbaal van observatie, d.d. 27 april 2007 , als NN3.
Naar zijn uiterlijke verschijningsvorm en mede gelet op de in de beide auto's aangetroffen spullen, is hier naar het oordeel van de rechtbank sprake geweest van een drugsdeal, waarbij de daadwerkelijke overdracht van de drugs heeft plaatsgevonden in een pand achter voornoemde portiek aan de [adres].
Naar het oordeel van de rechtbank rechtvaardigen deze onderzoeksresultaten in beginsel de conclusie dat alle vijf de verdachten betrokken zijn bij deze drugsdeal.
De rechtbank vindt daarvoor steun in het volgende.
In de dagen voorafgaand aan het onderhavige feit is een aantal telefoongesprekken gevoerd tussen verschillende medeverdachten. In het telefoongesprek op 23 april 2007 , tussen de telefoonnummers in gebruik bij verdachte [medeverdachte 2] en verdachte [medeverdachte 3], is door verdachte [medeverdachte 3] medegedeeld dat er (weer) "iets" beschikbaar is. Verdachte [medeverdachte 2] reageert daarop met de mededeling dat hij "op dit moment geen papier" heeft. In het telefoongesprek op 24 april 2007 tussen de telefoonnummers in gebruik bij verdachte [medeverdachte 2] en verdachte [medeverdachte 1] wordt gesproken over de prijs. Op 25 april 2007 wordt in het telefoongesprek tussen de telefoonnummers in gebruik bij verdachte [medeverdachte 2] en verdachte [medeverdachte 3] gesproken over "4 euro" waarmee de vriend van verdachte [medeverdachte 3] moet komen, en verdachte [medeverdachte 2] deelt daarop mede dat hij zo "papier" zal krijgen van een jongen en dat het wel "hard" moet zijn.
De rechtbank gaat ervan uit dat met "4 euro" 4 kilo cocaïne wordt bedoeld, met "papier" geld en dat "hard" de gewenste kwaliteit van de cocaïne betreft.
De rechtbank overweegt verder nog dat op 25 april 2007, ongeveer 10 minuten vóór het tijdstip waarop door het observatieteam wordt gezien dat de twee genoemde auto's op de parkeerplaats aan de Rooseveltlaan arriveren, in het telefoongesprek tussen de telefoonnummers in gebruik bij verdachte [medeverdachte 2] en verdachte [medeverdachte 1], door [medeverdachte 1] wordt gezegd: "achtervolg ons". De rechtbank leidt hieruit af dat de twee auto's met de vijf verdachten niet toevallig naast elkaar op de Rooseveltlaan te Utrecht geparkeerd stonden.
De rechtbank hecht bovendien waarde aan de observatie dat vanuit de Peugeot 206 de grijs met zwarte tas met rode hengsels een portiek is binnengebracht en vervolgens een kwartier later vanuit dat portiek naar de Volkswagen Polo is gebracht, waarna in die tas de verdovende middelen zijn aangetroffen. De rechtbank gaat er derhalve niet van uit dat de verdovende middelen reeds in het pand aanwezig waren, maar door (een van) de verdachten zijn meegebracht.
Uit voornoemde observatie blijkt daarenboven dat verdachte een actieve rol heeft vervuld bij de uitvoering van de drugsdeal.
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat onvoldoende is vast komen te staan dat verdachte enige betrokkenheid heeft gehad bij het ten laste gelegde en dat niet bewezenverklaard kan worden dat verdachte opzettelijk de ten laste gelegde hoeveelheid cocaïne aanwezig heeft gehad, aangezien niet blijkt dat verdachte wist wat er in de tas zat die hij op enig moment voor verdachte [medeverdachte 1] heeft gedragen.
De rechtbank is op grond van het hierboven overwogene van oordeel dat verdachte wist dat het om cocaïne ging. Verdachte heeft op 31 januari 2008 bij de rechter-commissaris verklaard dat hij samen met verdachte [medeverdachte 1] een flat is binnengegaan en dat hij in de hal is blijven wachten terwijl verdachte [medeverdachte 1] de trap opliep. Voorts heeft verdachte verklaard dat hij van verdachte [medeverdachte 1] een tas kreeg toen deze weer naar beneden was gekomen. Verdachte heeft vervolgens verklaard dat hij de tas opendeed, bovenop een krant zag en folie en dat hij zijn hand in de tas heeft gedaan.
Deze verklaring acht de rechtbank niet aannemelijk, nu door het observatieteam is gezien dat verdachte ook op het moment dat hij samen met verdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 3] naar de flat liep, de tas heeft gedragen waarin de cocaïne bleek te zitten, hetgeen is bevestigd door verdachte [medeverdachte 1] . Daarbij komt dat zowel van vingers van zijn rechterhand als van een vinger van zijn linkerhand vingerafdrukken op de pakketten cocaïne zijn aangetroffen en dat die pakketten cocaïne niet helemaal bovenin de tas zaten, maar onder een weegschaal die op zijn beurt weer onder een krant lag .
De rechtbank acht gelet op het voorgaande, wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
op 25 april 2007 te Utrecht tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk heeft verkocht en afgeleverd en vervoerd, ongeveer 4000 gram van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I.
Voor zover in het bewezen verklaarde deel van de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. De verdachte is daardoor niet in zijn verdediging geschaad.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
De rechtbank grondt haar overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de hiervoor weergegeven bewijsmiddelen zijn vervat. Daaruit kan worden afgeleid dat sprake is geweest van een zodanige nauwe en bewuste samenwerking, dat verdachte kan worden aangemerkt als medepleger van alle met betrekking tot deze drugsdeal verrichte handelingen.
De strafbaarheid van het feit
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezenverklaarde levert het navolgende strafbare feit op:
Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, aanhef en onder B, van de Opiumwet gegeven verbod.
De strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
Motivering van de op te leggen sanctie
De officier van justitie heeft ter terechtzitting gevorderd dat verdachte ter zake van het ten laste gelegde wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 3 jaren, met aftrek van voorarrest. Voorts heeft de officier van justitie gevorderd dat de inbeslaggenomen voorwerpen vermeld onder de nummers 1, 2, 3 en 4 op de lijst van inbeslaggenomen voorwerpen worden teruggegeven aan de verdachte
Bij het bepalen van de op te leggen straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van de verdachte.
Wat betreft de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan, heeft de rechtbank in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft zich samen met anderen schuldig gemaakt aan het opzettelijk handelen in een grote hoeveelheid harddrugs. Verdachte heeft daarbij een actieve rol vervuld.
Drugshandel is een noodzakelijke voorwaarde voor en draagt bij aan het gebruik van verdovende middelen, waardoor de volksgezondheid ernstig wordt bedreigd en waardoor ook het plegen van vermogensdelicten door de gebruikers, teneinde de voor het gebruik benodigde gelden te verkrijgen, wordt bevorderd. Door aldus te handelen heeft verdachte doelbewust op wederrechtelijke wijze financieel voordeel nagestreefd.
Ten nadele van de verdachte overweegt de rechtbank verder dat uit een de verdachte betreffend uittreksel uit de justitiële documentatie d.d. 20 maart 2008 is gebleken dat de verdachte eerder is veroordeeld tot een substantiële gevangenisstraf voor het plegen van een soortgelijk feit. Deze straf heeft de verdachte er kennelijk niet van weerhouden opnieuw een dergelijk feit te plegen.
Mede gelet hierop kan met de door de officier van justitie gevorderde straf niet worden volstaan en zal aan de verdachte een hogere straf wordt opgelegd dan door de officier van justitie is gevorderd.
Ter terechtzitting van 11 april 2008 heeft de raadsvrouwe van verdachte aangevoerd dat verdachte als ongewenst vreemdeling tijdens zijn detentie niet in aanmerking komt voor deelname aan enig penitentiair programma en daarom in het strengste regime zal verblijven. De raadsvrouwe stelt dat verdachte daardoor aanzienlijk zwaarder gestraft wordt dan de gemiddelde gedetineerde, hetgeen in de op te leggen straf dient te worden verdisconteerd.
Voorts heeft de raadsvrouwe aangevoerd dat jegens verdachte tijdens zijn aanhouding disproportioneel geweld is gebruikt door de politie. Zij heeft daarom een verzoek tot strafvermindering gedaan.
De rechtbank ziet in de omstandigheid dat verdachte ongewenst vreemdeling is geen aanleiding dit te verdisconteren in de in deze zaak op te leggen straf. Het is immers de eigen keuze van verdachte geweest om onderhavig feit te plegen, waarvoor hem een passende straf zal worden opgelegd. Verdachte was bovendien bekend met zijn illegale status en moet zich, gezien zijn eerdere detentie voor een soortgelijk feit, dan ook bewust zijn geweest van de consequenties daarvan voor het gevangenisregime dat hij zal moeten ondergaan bij een veroordeling. Dat heeft hem er kennelijk niet van weerhouden dit feit te plegen, zodat de rechtbank daarin geen reden ziet tot strafvermindering.
Voorts is de rechtbank niet gebleken dat sprake is van disproportioneel geweld jegens de verdachte tijdens zijn aanhouding. De verdachte is door een arrestatieteam aangehouden in verband met verdenking van handel in harddrugs. Dit betekent dat het gaat om een risicovolle aanhouding . Bovendien is de verdachte weggerend op het moment dat het arrestatieteam tot aanhouding wilde overgaan. De rechtbank is, gelet hierop, van oordeel dat niet gesteld kan worden dat het geweld dat jegens de verdachte is toegepast onder de gegeven omstandigheden disproportioneel was en ziet – ook overigens – geen aanleiding de op te leggen straf te matigen.
De rechtbank acht, alles afwegende, een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur passend en geboden.
Met betrekking tot de inbeslaggenomen voorwerpen onder de nummers 1, 2, 3 en 4 van de aan dit vonnis gehechte lijst van inbeslaggenomen voorwerpen, zal de rechtbank de teruggave gelasten aan de verdachte.
De toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straf is gegrond op artikel 47 van het Wetboek van Strafrecht en op de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet.
De rechtbank beslist als volgt:
Verklaart bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde feit, zoals hiervoor vermeld, heeft begaan.
Verklaart niet bewezen wat aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart dat het bewezenverklaarde strafbaar is en dat dit het hierboven vermelde strafbare feit oplevert.
Verklaart de verdachte daarvoor strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een GEVANGENISSTRAF voor de duur van 3 JAREN EN 6 MAANDEN.
Beveelt dat de tijd die de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht.
Gelast de teruggave van de inbeslaggenomen voorwerpen vermeld onder de nummers 1, 2, 3 en 4 van de aan dit vonnis gehechte lijst van inbeslaggenomen voorwerpen aan de verdachte.
Dit vonnis is gewezen door mrs. J.R. Krol, J.M. Eelkema en D.A.C. Koster, bijgestaan door mr. S. Prinsen als griffier
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 25 april 2008.