RECHTBANK UTRECHT
Sector strafrecht
Parketnummer: 16/711242-07; 21/001644-06 (vord. tul)
Datum uitspraak: 18 april 2008
Vonnis van de meervoudige kamer voor strafzaken op tegenspraak gewezen in de zaak tegen:
[verdachte],
geboren op [1986] te [geboorteplaats],
wonende te [adres],
Raadsman: mr. A.M.C.J. Baaijens.
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van 8 januari 2008 en 4 april 2008.
De tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd wat in de dagvaarding is omschreven.
Op vordering van de officier van justitie is wijziging van het onder 2 ten laste gelegde feit ter terechtzitting van 4 april 2008 toegestaan.
Van de dagvaarding en van de vordering tot wijziging van de tenlastelegging zijn kopieën als bijlagen I en II aan dit vonnis gehecht. De inhoud van deze bijlagen geldt als hier ingevoegd.
De ontvankelijkheid van de officier van justitie
De raadsman heeft ter terechtzitting van 8 januari 2008 een preliminair gevoerd. Dit verweer komt er kort gezegd op neer dat de officier van justitie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging, omdat zij verdachte lichtvaardig heeft gedagvaard. De rechtbank verwerpt dit verweer op grond van het volgende. De officier van justitie heeft het recht om te dagvaarden op het moment dat dat haar uitkomt. De dagvaarding mag zij in een later stadium aanvullen. In de onderhavige zaak kan niet worden gesproken van lichtvaardig dagvaarden. Derhalve is de officier van justitie ontvankelijk in haar vervolging.
Vrijspraak
Niet wettig en overtuigend is bewezen hetgeen aan verdachte onder 1 en 2 is ten laste gelegd.
Ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde is de rechtbank van oordeel dat alleen de aangifte van [aangeefster] als wettig bewijs ten nadele van verdachte kan dienen. Alleen zij verklaart dat zij door verdachte en [medeverdachte A.] in de auto is getrokken en vervolgens naar een woning in Veenendaal is gebracht. Voor het overige bevat het dossier geen verklaringen die deze aangifte ondersteunen. Verdachte moet derhalve van dit feit worden vrijgesproken.
Ten aanzien van feit 2 is de rechtbank met de officier van justitie en de raadsman van oordeel dat dit feit niet wettig en overtuigend kan worden bewezen. De rechtbank overweegt daartoe dat reeds uit de verklaring van aangeefster [aangeefster 2] blijkt van een slechts zeer gering aandeel van verdachte in dit feitencomplex en ook uit de overige bewijsmiddelen is naar het oordeel van de rechtbank geen steun te vinden voor de conclusie dat verdachte een rol van betekenis zou hebben gehad in dit feit.
Verdachte moet daarom van dit feit worden vrijgesproken.
Op 13 november 2006 is door [aangeefster 3] aangifte gedaan van verduistering van haar armband. Ze verklaart dat [verdachte] vroeg of hij haar armband mocht voelen en zij gaf deze armband vervolgens aan hem. [verdachte] liep weg met haar gouden armband. Aangeefster vroeg de armband terug, maar kreeg hem niet. Ze heeft enkele malen contact gezocht met [verdachte] na het wegnemen van de armband, maar heeft de armband niet teruggekregen. Bij de politie verklaart verdachte dat het klopt dat hij de armband niet heeft teruggegeven. Ook nadat een vriend van aangeefster gebeld had over de armband heeft verdachte de armband niet teruggegeven.
Het door de raadsman gevoerde verweer dat verdachte geen opzet had zich de armband toe te eigenen, maar dat hij deze per vergissing niet heeft teruggegeven, wordt weerlegd door de inhoud van de bewijsmiddelen.
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 3 ten laste gelegde feit heeft begaan op de wijze als hierna is vermeld.
hij in de periode van 30 oktober 2006 tot en met 11 november 2006 te Veenendaal opzettelijk een gouden armband, toebehorende aan [aangeefster 3], welke armband die [aangeefster 3] op verzoek van verdachte aan hem had overhandigd (zodat verdachte die armband goed kon bekijken), wederrechtelijk zich heeft toegeëigend.
Voor zover in het bewezen verklaarde deel van de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. De verdachte is daardoor niet in zijn verdediging geschaad.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
De rechtbank grondt haar overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
De strafbaarheid van het feit
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het onder 3 bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het onder 3 bewezenverklaarde levert het navolgende strafbare feit op.
De strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
Motivering van de op te leggen sanctie
Bij het bepalen van de op te leggen straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van de verdachte.
Wat betreft de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan, heeft de rechtbank in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft een gouden armband van aangeefster niet teruggegeven nadat zij deze aan hem had gegeven om even te kunnen bekijken. Deze armband had niet alleen financiële, maar ook emotionele waarde voor aangeefster. Doordat zij aangifte heeft gedaan heeft zij uiteindelijk de armband weer in haar bezit gekregen. Verdachte heeft er blijk van gegeven geen respect te hebben voor de eigendommen van anderen.
Wat betreft de persoon van de verdachte heeft de rechtbank in het bijzonder gelet op:
- de inhoud van een de verdachte betreffend uittreksel uit de justitiële documentatie d.d. 2 april 2008, waaruit blijkt dat de verdachte eerder is veroordeeld voor andersoortige feiten;
- een retourzending rapportageverzoek d.d. 29 januari 2008 waaruit blijkt dat verdachte niet heeft meegewerkt aan het tot stand komen van een reclasseringsrapport door eenmaal af te (laten) bellen en eenmaal zonder tegenbericht niet te verschijnen op een afspraak.
De officier van justitie heeft ter terechtzitting gevorderd dat verdachte voor feit 2 wordt vrijgesproken en ter zake van de onder 1 en 3 ten laste gelegde feiten onder meer wordt veroordeeld tot -kort gezegd- een gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden met aftrek van het voorarrest.
Nu verdachte wordt vrijgesproken van hetgeen onder 1 en 2 is ten laste gelegd zal de rechtbank tot een lagere straf komen dan is geëist door de officier van justitie.
De vordering tot tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke veroordeling
Bij onherroepelijk geworden arrest van het gerechtshof te Amsterdam, zitting houdende te Arnhem, van 23 februari 2007 is de verdachte veroordeeld tot onder meer een gevangenisstraf voor de tijd van 1 maand, geheel voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren en de voorwaarde dat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit.
Blijkens een kennisgeving als bedoeld in artikel 366a, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering is de proeftijd ingegaan op 10 maart 2007.
De officier van justitie vordert thans dat de tenuitvoerlegging van genoemde voorwaardelijke gevangenisstraf wordt gelast.
Nu de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd opnieuw aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt, te weten het hiervoor onder 3 bewezen verklaarde feit, heeft de veroordeelde voornoemde voorwaarde overtreden.
De rechtbank zal de proeftijd van de tenuitvoerlegging van genoemde voorwaardelijke gevangenisstraf verlengen met een jaar.
De rechtbank heeft acht geslagen op artikel 14f van het Wetboek van Strafrecht.
De toepasselijke wettelijke voorschriften
Behalve op het reeds vermelde wetsartikel is de op te leggen straf voorts gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 23, 24, 24c en 321 van het Wetboek van Strafrecht.
De rechtbank beslist als volgt:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat de verdachte het onder 3 ten laste gelegde feit, zoals hiervoor vermeld, heeft begaan.
Verklaart niet bewezen wat aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart dat het onder 3 bewezenverklaarde strafbaar is en dat dit het hierboven vermelde strafbare feit oplevert.
Verklaart de verdachte daarvoor strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot betaling van een GELDBOETE van € 250,-- (tweehonderdvijftig euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van 5 dagen.
Bepaalt dat deze straf bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van 5 dagen, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij later anders mocht worden gelast.
Stelt daarbij een proeftijd vast van twee jaren.
Bepaalt dat de tenuitvoerlegging kan worden gelast indien de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit schuldig maakt.
Ten aanzien van parketnummer 21/001644-06:
Verlengt de proeftijd van 2 jaar, die is vastgesteld in voornoemd arrest d.d. 23 februari 2007, met 1 jaar.
Dit vonnis is gewezen door mrs J.R. Krol, D.A.C. Koster en R.P.G.L.M. Verbunt, bijgestaan door mr. V.H. van der Horst als griffier en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 18 april 2008.
Mr. Verbunt is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.