RECHTBANK UTRECHT
Sector strafrecht
Parketnummer: 16/711094-07
Datum uitspraak: 18 april 2008
Vonnis van de meervoudige kamer voor strafzaken op tegenspraak gewezen in de zaak tegen:
[Verdachte],
geboren op [geboortedatum] 1984 te [geboorteplaats],
wonende te [woonplaats],
thans gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting Utrecht, te Nieuwegein.
Raadsvrouwe: mr. E.D. van Elst.
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van 12 oktober 2007, 8 januari 2008 en 4 april 2008.
Aan de verdachte is ten laste gelegd wat in de dagvaarding is omschreven.
Op vordering van de officier van justitie is wijziging van de onder 1, 3 en 5 ten laste gelegde feiten ter terechtzitting van 4 april 2008 toegestaan.
Van de dagvaarding en van de vordering tot wijziging van de tenlastelegging zijn kopieën als bijlagen I en II aan dit vonnis gehecht. De inhoud van deze bijlagen geldt als hier ingevoegd.
Niet wettig en overtuigend is bewezen hetgeen aan verdachte onder 1, 2 en 4 is ten laste gelegd.
Ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde is de rechtbank van oordeel dat alleen de aangifte van [aangeefster A] als wettig bewijs ten nadele van verdachte kan dienen. Alleen zij verklaart dat zij door verdachte en [medeverdachte 1] in de auto is getrokken en vervolgens is verkracht in een woning in Veenendaal. Voor het overige bevat het dossier geen verklaringen die deze aangifte ondersteunen. Verdachte moet derhalve van dit feit worden vrijgesproken.
Ten aanzien van feit 2 staat voor de rechtbank weliswaar vast dat er sprake is van letsel bij [zoontje aangeefster A], maar uit het dossier blijkt op geen enkele wijze dat dit letsel is toegebracht door verdachte. Verdachte moet derhalve van dit feit worden vrijgesproken.
De rechtbank heeft op grond van wettige bewijsmiddelen niet de overtuiging verkregen dat verdachte het onder 4 ten laste gelegde feit heeft begaan. Met artikel 273a Wetboek van Strafrecht, later zonder inhoudelijke wijziging hernummerd tot artikel 273f Sr., beoogt de wetgever onder meer onvrijwillige prostitutie en exploitatie van prostitutie onder dwangomstandigheden tegen te gaan. In deze zaak bevat het dossier wettige bewijsmiddelen dat er sprake is van onvrijwillige prostitutie door [aangeefster C]. Eveneens bevat het dossier bewijsmiddelen dat [aangeefster C] onder dwang is geëxploiteerd in de prostitutie. Echter, de rechtbank heeft op grond van die bewijsmiddelen niet de overtuiging gekregen dat van beide of één van beide situaties sprake was. Daartoe acht de rechtbank van bepalend belang dat [aangeefster C] na het afleggen van een belastende verklaring tijdens een intakegesprek met de politie, geen aangifte van mensenhandel tegen verdachte heeft gedaan en bij de rechter-commissaris haar belastende verklaring tegen verdachte en diens medeverdachte integraal heeft ingetrokken. Ter terechtzitting van 4 april 2008 heeft [aangeefster C], in aanwezigheid van verdachte en diens medeverdachte en - naar de overtuiging van de rechtbank - in volle vrijheid, opnieuw en met grote stelligheid aangegeven te blijven bij haar eerder bij de rechter-commissaris afgelegde verklaring. De rechtbank heeft uit het verhoor van [aangeefster C] ter terechtzitting de overtuiging gekregen dat [aangeefster C] zich bewust was van de aard van het prostitutiewerk en dat de omstandigheden waaronder dat werk door haar werd verricht niet als een uitbuitingssituatie kunnen worden aangemerkt.
Als degene die het werk daadwerkelijk verricht één en andermaal en met grote stelligheid volhoudt dat het niet onvrijwillig was en dat het evenmin gebeurde onder omstandigheden waarvan gezegd kan worden dat het verrichte werk daardoor onder dwangcondities heeft plaatsgevonden, dan is er naar het oordeel van de rechtbank niet sprake van een situatie waarin door het strafrecht bescherming kan worden geboden. Daarenboven is in het dossier geen ondersteunend bewijs aanwezig dat er sprake was van dwangomstandigheden, waardoor gezegd kan worden dat de exploitatie van de verrichte prostitutie als uitbuiting - en daarmee als mensenhandel - getypeerd moet worden.
Gelet op het voorgaande moet verdachte ook van dit ten laste gelegde feit worden vrijgesproken.
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouwe van verdachte heeft aangevoerd dat er geen sprake van was dat verdachte [aangeefster A] door een middel als bedoeld in artikel 273a c.q. f Sr. heeft gedwongen of bewogen in de prostitutie te gaan werken. Zij werkte daar al eerder in en is daar later uit eigen wil weer in gaan werken. Verdachte moet daarom van het feit worden vrijgesproken, aldus de raadsvrouwe.
Het oordeel van de rechtbank
Weliswaar kan uit de in het dossier aanwezige stukken vastgesteld worden dat aangeefster al eerder in de prostitutie werkzaam was, maar mensenhandel is niet alleen het in de prostitutie brengen van het slachtoffer, maar ook het in de prostitutie houden door een middel als bedoeld in artikel 273f lid 1 onder 1° Sr. De rechtbank is van oordeel dat uit de hierna vermelde bewijsmiddelen genoegzaam komt vast te staan dat verdachte het slachtoffer [aangeefster A] in elk geval heeft belet te stoppen met haar prostitutiewerkzaamheden. De door verdachte daartoe gehanteerde middelen kunnen naar hun uiterlijke verschijningsvorm niet anders worden begrepen dan dat deze tot doel hadden de prostitutiewerkzaamheden van [aangeefster A] te laten voortduren. Daarbij is mede van belang dat de opbrengsten van die werkzaamheden (vrijwel) geheel ten gunste kwamen van verdachte. Wanneer iemand onder dergelijke omstandigheden wordt belet te stoppen met werkzaamheden in de prostitutie is er naar het oordeel van de rechtbank sprake van exploitatie van onvrijwillige prostitutie. Dit is evenzeer een situatie die valt onder het in artikel 273f (en het gelijkluidende artikel 273a) lid 1 onder 4° Sr. beschreven dwingen “zich beschikbaar stellen tot het verrichten van arbeid of diensten” en derhalve mensenhandel.
Voor zover de verdediging (ook) ten aanzien van dit feit heeft willen betogen dat de verklaringen van [aangeefster A] niet betrouwbaar zijn, merkt de rechtbank het navolgende op. Naar het oordeel van de rechtbank volgt de betrouwbaarheid van de door [aangeefster A] afgelegde verklaringen in de eerste plaats uit het feit dat zij in de loop van een niet onaanzienlijke tijd is gebleven bij de door haar als eerste afgelegde verklaring. Die verklaring is in de loop van de tijd op consistente wijze aangevuld met nadere details en vindt bovendien op essentiële punten ondersteuning in andere bewijsmiddelen. De rechtbank acht de verklaringen van [aangeefster A] derhalve betrouwbaar en bruikbaar voor het bewijs.
Feiten en omstandigheden
Op 5 juli 2006 doet de moeder van [aangeefster A] melding van het feit dat haar dochter met haar 11 maanden oude zoontje is verdwenen uit de ouderlijke woning in Zeist. [Aangeefster A] is volgens de moeder erg labiel en gemakkelijk te beïnvloeden. Op 3 augustus komt CIE-informatie binnen dat [aangeefster A] werkzaam is als prostituee in Amsterdam. Het observatieteam ziet haar daar vervolgens op 8 augustus 2006 op de Wallen. Gezien wordt dat [aangeefster A] en [BI] even later in een donkere Opel Astra met het kenteken TT-SF-69 stappen, die daarna wegrijdt. De auto stopt op de Ereprijs te Veenendaal. Op 9 augustus 2006 wordt gezien dat de bestuurder van de Opel Astra verdachte is en dat [BI] en [aangeefster A] in zijn auto stappen .
Op 14 november 2006 doet [aangeefster A] aangifte . Zij verklaart dat verdachte, na wat problemen thuis, een huis voor haar geregeld had en dat zij toen een relatie met hem kreeg. Het feit dat aangeefster en verdachte een relatie kregen in de zomer van 2006 wordt bevestigd door verdachte .
[Aangeefster A] heeft verder verklaard dat zij kort daarna door verdachte in zijn auto naar Amsterdam werd gebracht, samen met [BI] en [voornaam medeverdachte 1]. Verdachte heeft bevestigd [aangeefster A] meermalen in zijn auto naar Amsterdam te hebben gebracht als ze als prostituee ging werken .
[Verdachte] huurde daar een kamertje voor haar. [Aangeefster A] heeft verklaard ongeveer anderhalve maand in Amsterdam te hebben gewerkt, eerst in de avond en nacht, daarna ook overdag . [BI] kwam langs om te zeggen wat zij, [aangeefster A, haar klanten voor haar diensten in rekening moest brengen. [BI] vertelde [aangeefster A] ook wat haar houding tijdens haar werkzaamheden moest zijn en wat zij daarbij moest aantrekken.
De relatie tussen aangeefster en verdachte werd gaandeweg slechter, zo heeft aangeefster verklaard. Het draaide alleen nog om geld en ze moest alles wat ze in anderhalve maand had verdiend aan [verdachte] afgeven . Verdachte vertelde aangeefster dat ze het geld zouden sparen en dan een huisje gingen huren en daarna samen op vakantie zouden gaan. Dan zou ze een normaal leven gaan leiden.
Ook moest ze een tattoo met de naam [verdachte] en zijn bijnaam in haar nek laten zetten om te laten zien dat ze van hem hield. Dat gebeurde in een tattooshop in Veenendaal; de medewerker van die tattooshop had het ontwerp al klaar liggen . Hij is door de politie gehoord. Hij verklaart dat twee Marokkaans uitziende jongens met hun vriendinnen de shop binnenkwamen. De jongens gaven aan hoe de tattoos eruit moesten zien. De medewerker heeft verdachte herkend op een hem getoonde foto als zijnde één van de Marokkaanse jongens die in zijn shop waren.
Verdachte verklaart dat hij inderdaad met [aangeefster A] naar de tattooshop is geweest en dat zijn bijnaam in haar nek is gezet. Hij zegt ook de afspraak te hebben gemaakt .
Uit de aangifte van [aangeefster A] komt verder naar voren dat verdachte agressief werd als aangeefster minder verdiende dan [BI] . In het begin werd ze dan in haar gezicht geslagen. Verdachte is een keer met haar naar het bos gereden. Hij pakte een keukenmes en zette het dwars op haar keel. Ze kreeg toen klappen met de vuist op haar ogen en gezicht. Verdachte vertelde dat een meisje dat vermoord was, op de begraafplaats was neergelegd en dat hij het zoontje van [aangeefster A] zou verkopen. Verdachte verweet [aangeefster A] dat ze niet serieus achter de ramen stond .
[Aangeefster A] heeft over dit voorval verklaard dat haar gezicht en ogen blauw en paars waren en dat ze toen een week niet heeft gewerkt . Getuige [BI] heeft daarover verklaard dat ze [aangeefster A] een keer een week lang met een zonnebril heeft zien lopen en dat [aangeefster A] haar toen heeft verteld dat [verdachte] haar had geslagen. Voorts heeft getuige [BI] bij de politie verklaard dat verdachte wel eens met haar, getuige, en [aangeefster A] naar het bos is gereden. Verdachte wilde daar, aldus de getuige, met [aangeefster A] praten en begon agressief te doen en te schreeuwen tegen [aangeefster A]. Hij wilde haar ook slaan, maar heeft dat toen niet gedaan, omdat getuige er tussen is gesprongen . Volgens de getuige was [aangeefster A] heel stil en bangig. Getuige verklaart verder dat [aangeefster A] zo te zien wel bang was voor verdachte. Ze was stil en durfde nooit wat terug te zeggen .
[Aangeefster A] heeft verklaard door verdachte te zijn gecontroleerd. Dit deed hij door haar en [BI] te bellen en door tegenover haar kamer te lopen . Hij telde ook de condooms die ze gebruikt had. Aangeefster heeft verder verklaard dat verdachte haar dwong tot seks. Als hij seks wilde en zij wilde gaan slapen, dan mocht dat niet van hem.
Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verdachte diverse middelen die zijn aan te merken als (dwang)middelen als bedoeld in artikel 273f lid 1 onder 1° Sr. jegens aangeefster heeft aangewend, waardoor het haar onmogelijk werd gemaakt te stoppen met haar werkzaamheden in de prostitutie. In het bijzonder overweegt de rechtbank dienaangaande dat het een feit van algemene bekendheid is dat het laten zetten van een tattoo in dit verband tot doel heeft het slachtoffer duurzaam en tegen haar wil te binden aan degene die haar exploiteert. Exploitatie van iemand onder deze omstandigheden is mensenhandel.
Het ten laste gelegde artikel
De officier van justitie heeft ten laste gelegd dat het feit is gepleegd onder dwang. De rechtbank is van oordeel dat gelet op het feit dat het hier een minderjarig slachtoffer betreft, dwang niet relevant is voor de beantwoording van de vraag of in casu sprake is van mensenhandel. Echter, nu de officier van justitie er voor heeft gekozen de aan verdachte onder 5 verweten gedraging ten laste te leggen op de wijze als beschreven in onderdeel 4° van lid 1 van artikel 273f Sr., waarin de leeftijd van het slachtoffer op zichzelf geen rol speelt als materieel delictbestanddeel, dient te rechtbank na te gaan of de daar bedoelde dwangmiddelen wettig en overtuigend bewezen kunnen worden. De rechtbank acht in dat kader de navolgende feiten en omstandigheden van belang.
Feiten en omstandigheden
Op 17 juni 2006 heeft [aangeefster D] aangifte gedaan tegen verdachte . [aangeefster D] heeft verklaard dat verdachte en zij werkten in een pizzeria in Veenendaal. [Aangeefster D] werd verliefd op verdachte en kreeg vanaf februari/maart 2007 een relatie met hem. In het begin was verdachte lief voor haar en was het een normale relatie. De omslag kwam toen verdachte haar de film ‘loverboy’ liet zien. [Aangeefster D] heeft die film een aantal keren gezien. Verdachte wilde dat ze goed keek naar de film. Nadien heeft verdachte [aangeefster D] herhaalde malen voorgesteld om in de prostitutie te gaan werken. [Aangeefster D heeft dat aanvankelijk geweigerd, maar verdachte bleef aandringen en gaf telkens aan dat ze samen aan de toekomst moesten bouwen en geld nodig hadden. Wanneer [aangeefster D] weigerde om in de prostitutie te gaan werken dan werd verdachte telkens kwaad.
[Aangeefster D] heeft verklaard dat verdachte wist dat zij minderjarig was, omdat hij haar identiteitsbewijs had gezien. Volgens [aangeefster D] heeft verdachte haar er toe aangezet het identiteitsbewijs van haar meerderjarige nichtje te stelen. Toen ze dat niet aanstonds deed werd verdachte boos en bedreigde haar. Daarna heeft [aangeefster D] de identiteitskaart van haar nichtje weggenomen. [Aangeefster D] heeft verklaard dat zij daarna alsnog heeft toegestemd om werkzaam te zijn in de prostitutie.
Aangeefster heeft verklaard over de betrokkenheid van verdachte daarbij. Verdachte liet haar bellen over kamerverhuur. Hij zette op een briefje wat ze moest zeggen. De volgende dag moest ze gaan werken. [Voornaam medeverdachte 1] bracht hen naar het station in Veenendaal en verdachte had de treinkaartjes naar Amsterdam gekocht. In Amsterdam kon ze niet weg; verdachte bleef in de buurt. Verdachte ging condooms, glijmiddel en een keukenrol halen en belde een paar keer op om te vragen hoe het ging, hoe het met haar ging en hoeveel ze had verdiend. Na afloop kwam verdachte haar halen.
De verklaring van [getuige A] ondersteunt een en ander. De getuige werkte in de kamer naast die van aangeefster en heeft verklaard dat aangeefster weliswaar zei dat ze vrijwillig werkte, maar dat zij - getuige - dat niet helemaal geloofde omdat aangeefster vaak door haar vriend werd gebeld. [Getuige A] kon de telefoongesprekken horen. Aangeefster moest volgens getuige vaak vertellen hoeveel ze had verdiend en hoeveel klanten ze had gehad .
Aangeefster heeft verklaard dat ze het verdiende geld aan verdachte heeft gegeven. Voorts heeft ze verklaard dat verdachte haar een paar keer heeft verteld van de harde aanpak, dat hij een meisje in elkaar had geslagen. Ook wilde verdachte dat aangeefster een tatoeage zou laten zetten in haar nek met zijn naam erin en dat verdachte dat alles zou regelen.
Tevens heeft aangeefster nog verklaard dat als ze ging werken ze op het station haar identiteitskaart en bankpasje aan verdachte gaf en dat zij dan de (gestolen) identiteitskaart van haar nicht kreeg .
Verdachte heeft bekend dat hij een relatie heeft gehad met [aangeefster D], dat hij wist dat ze minderjarig was, dat hij haar heeft voorgesteld in de prostitutie te gaan werken en dat hij haar een mooie toekomst heeft beloofd. Ook heeft hij bekend dat hij ervan op de hoogte was dat de door [aangeefster D] gebruikte identiteitskaart gestolen was .
Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verdachte diverse middelen die zijn aan te merken als (dwang)middelen als bedoeld in artikel 273f lid 1 onder 1° Sr. jegens aangeefster heeft aangewend, waardoor hij haar heeft gedwongen dan wel bewogen te gaan werken als prostituee. Daarbij heeft verdachte met name misbruik gemaakt van het feit dat aangeefster minderjarig was en alleen daarom al een zeker overwicht op haar had. Daardoor kon aangeefster zich niet tegen verdachte verzetten en is zij in de prostitutie gaan werken.
Ten aanzien van feit 3 en 5:
Gelet op het voorgaande acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de onder 3 en 5 ten laste gelegde feiten heeft begaan op de wijze als hierna is vermeld.
dat hij in de periode van 1 juli 2006 tot en met 31 augustus 2006 te Veenendaal en te Amsterdam en elders in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen, een persoon, te weten [aangeefster A], door dwang en geweld en dreiging met geweld en andere feitelijkheden heeft gedwongen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van arbeid en/of diensten (bestaande uit seksuele handelingen met of voor een derde tegen betaling), bestaande die dwang en/of dat geweld en/of die dreiging met geweld en/of die andere feitelijkheden hieruit
dat verdachte en/of zijn mededader(s)
- een relatie met die [aangeefster A] heeft gekregen, en (de rechtbank begrijpt: vervolgens)
- voor die [aangeefster A] een kamer heeft gehuurd om te gaan werken als prostituee, en
- die [aangeefster A] naar haar werk heeft/hebben gebracht en van haar werk heeft/hebben opgehaald, en
- aan die [aangeefster A] instructies heeft/hebben gegeven hoe zij moest gaan werken, en
- die [aangeefster A] heeft/hebben gecontroleerd als zij aan het werk was als prostituee, en
- een huis/onderdak voor die [aangeefster A] heeft/hebben geregeld, en
- die [aangeefster A] (een belangrijk deel van) haar verdiensten heeft laten afgeven, en
- een tatoeage (voorstellende de naam en bijnaam van verdachte) in de nek van die [aangeefster A] heeft laten zetten, en
- die [aangeefster A] meermalen heeft geslagen en gestompt, en
- een mes op/tegen de keel van die [aangeefster A] heeft gezet, en
- heeft gedreigd het zoontje van die [aangeefster A] te verkopen en wat aan te doen en/of weg te doen, en
- die [aangeefster A] heeft gedwongen seks te hebben met verdachte.
dat hij in de periode van 1 april 2007 tot en met 17 juni 2007 te Utrecht en te Veenendaal en te Amsterdam een persoon, te weten [aangeefster D] (geboren op 3 januari 1990), door dreiging met geweld en andere feitelijkheden heeft gedwongen en door misleiding en door misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht en door misbruik van een kwetsbare positie heeft bewogen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van arbeid en/of diensten (bestaande uit seksuele handelingen met of voor een derde tegen betaling), bestaande die dreiging met geweld en/of die andere feitelijkheden en/of die misleiding en/of dat misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht en/of dat misbruik van een kwetsbare positie hieruit dat verdachte
- een relatie met die [aangeefster D] heeft gekregen, en (de rechtbank begrijpt: vervolgens)
- die [aangeefster D] heeft voorgesteld om in de prostitutie te gaan werken, en
- tegen die [aangeefster D] heeft gezegd - zakelijk weergegeven - dat ze samen aan een toekomst moesten bouwen en geld nodig hadden, en
- tegen die [aangeefster D] heeft gezegd - zakelijk weergegeven - dat hij zou beginnen met de harde aanpak en dat hij wel eens een meisje had geslagen, omdat zij niet goed genoeg luisterde, en
- die [aangeefster D] heeft geïnstrueerd hoe zij een kamer moest huren, en
- voor die [aangeefster D] condooms en glijmiddel heeft geregeld, en
- die [aangeefster D] tijdens haar werk als prostituee heeft gecontroleerd, en
- die [aangeefster D] naar haar werk heeft gebracht en van haar werk heeft opgehaald, en
- de identiteitskaart en het bankpasje van die [aangeefster D] heeft ingenomen, en
- die [aangeefster D] (een belangrijk deel van) haar verdiensten heeft laten afgeven.
Voor zover in het bewezen verklaarde deel van de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. De verdachte is daardoor niet in zijn verdediging geschaad.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
De rechtbank grondt haar overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
De strafbaarheid van de feiten
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het onder 3 en 5 bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het onder 3 en 5 bewezenverklaarde levert de navolgende strafbare feiten op.
T.a.v. feit 3:
Mensenhandel in vereniging
T.a.v. feit 5:
Mensenhandel
De strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
Motivering van de op te leggen sanctie
Bij het bepalen van de op te leggen straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en de persoon van de verdachte.
Wat betreft de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan, heeft de rechtbank in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan mensenhandel van twee jonge vrouwen. Bij één van de slachtoffers was dat samen met één of meer medeverdachte(n). Zelfs het zoontje van dat slachtoffer werd ingezet om haar zover te krijgen dat ze zich bleef laten exploiteren in de prostitutie. Verdachte is ook verantwoordelijk voor het in de prostitutie brengen en houden van een minderjarige vrouw en het daarvan financieel profiteren. De rechtbank rekent dit de verdachte zwaar aan. Dit geldt te meer nu verdachte wist dat aangeefster minderjarig was.
Door aldus te handelen heeft verdachte de slachtoffers ernstige schade aan de lichamelijke en geestelijke integriteit toegebracht. Verdachte heeft zijn persoonlijk belang daarbij aanzienlijk boven het belang van zijn slachtoffers gesteld.
Los van het feit dat de slachtoffers nog gedurende lange tijd psychische en emotionele schade zullen ondervinden van wat hen is overkomen, is de reële mogelijkheid aanwezig dat de slachtoffers niet meer in staat zullen zijn een normale relatie aan te gaan. Uit de stukken die door één van de slachtoffers zijn overgelegd ter onderbouwing van de vordering benadeelde partij blijkt onder meer dat zij angstig is en zich onveilig voelt, waardoor zij het moeilijk vindt om nieuwe vriendschappen en relaties aan te gaan.
Mensenhandel is een zeer vergaande en ontluisterende manier van uitbuiting. De lichamelijke en geestelijke integriteit van mensen wordt totaal ondergeschikt gemaakt aan het geldelijk gewin. De rechtbank is dan ook van oordeel dat deze als "loverboy" praktijk bekend staande vorm van mensenhandel alleen al uit het oogpunt van generale preventie fors bestraft moet worden. In het Wetboek van Strafrecht staat op mensenhandel een maximum gevangenisstraf van 6 jaar en indien dit in vereniging gepleegd is 8 jaar. Daarmee heeft de wetgever de verwerpelijkheid van dit delict willen benadrukken. De rechtbank zal hiermee in de op te leggen straf nadrukkelijk rekening houden.
Wat betreft de persoon van de verdachte heeft de rechtbank in het bijzonder gelet op:
- de inhoud van een de verdachte betreffend uittreksel uit de justitiële documentatie d.d. 2 april 2008, waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder is veroordeeld voor soortgelijke feiten.
- een voorlichtingsrapport betreffende de verdachte van de Stichting Reclassering Nederland d.d. 27 augustus 2007, opgemaakt door A. Akollo, reclasseringswerker.
De officier van justitie heeft ter terechtzitting gevorderd dat verdachte ter zake van de onder 1 t/m 5 ten laste gelegde feiten onder meer wordt veroordeeld tot -kort gezegd- een gevangenisstraf voor de duur van 8 jaar met aftrek van het voorarrest.
De officier van justitie heeft daarbij aangegeven dat zij de rechtbank in overweging geeft om bij een gevangenisstraf van minder dan 4 jaar verdachte een contactverbod op te leggen ten aanzien van [aangeefster A], haar moeder en [zoontje aangeefster A].
De rechtbank acht, alles afwegende, een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur passend en geboden.
Naar het oordeel van de rechtbank kan met deze straf, die lager is dan door de officier van justitie is gevorderd, worden volstaan nu verdachte van hetgeen onder 1, 2 en 4 is ten laste gelegd wordt vrijgesproken. De rechtbank ziet geen aanleiding om een contactverbod op te leggen. Dit zou immers impliceren dat een deel van de straf in voorwaardelijke vorm zou moeten worden opgelegd en dit doet naar het oordeel van de rechtbank geen recht aan de ernst van de feiten.
De vordering van de benadeelde partij [zoontje aangeefster A]
De benadeelde partij heeft overeenkomstig het bepaalde in artikel 51b van het Wetboek van Strafvordering opgave gedaan van de inhoud van de vordering. De vordering strekt tot vergoeding van geleden schade ten gevolge van het onder 2 ten laste gelegde feit.
Nu aan de verdachte voor wat betreft het onder 2 ten laste gelegde feit geen straf of maatregel zal worden opgelegd en artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht geen toepassing zal vinden, dient de benadeelde partij in de vordering niet-ontvankelijk te worden verklaard.
De benadeelde partij en de verdachte moeten ieder de eigen kosten dragen.
De vordering van de benadeelde partij [aangeefster A]
De benadeelde partij heeft overeenkomstig het bepaalde in artikel 51b van het Wetboek van Strafvordering opgave gedaan van de inhoud van de vordering.
De vordering strekt tot vergoeding van geleden schade ten gevolge van het onder 1 en 3 ten laste gelegde feit, te weten een bedrag van € 31.030,05 wegens materiële schade en een bedrag van € 12.500,-- wegens immateriële schade.
Het deel van de vordering van de benadeelde partij dat betrekking heeft op de immateriële schade, de kleding van zowel [zoontje aangeefster A] als [aangeefster A], het speelgoed, de box, de kinderwagen en de telefoon(kosten) is niet van zo eenvoudige aard dat dit onderdeel van de vordering zich leent voor behandeling in dit strafgeding. Het deel van de vordering van de benadeelde partij dat betrekking heeft op de ingehouden inkomsten uit prostitutie voor zover dit een bedrag van
€ 15.000,-- te boven gaat acht de rechtbank eveneens niet van zo eenvoudige aard dat dit onderdeel van de vordering zich leent voor behandeling in dit strafgeding.
De benadeelde partij zal in deze posten niet-ontvankelijk worden verklaard met bepaling dat dit deel van de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht.
De vordering van de benadeelde partij is voor het overige van zo eenvoudige aard dat dit zich leent voor behandeling in deze strafzaak.
Vast is komen te staan dat aan de benadeelde partij rechtstreeks schade is toegebracht door het ten aanzien van verdachte onder 3 bewezenverklaarde feit. De materiële schade wordt begroot op € 18.016,--.
De vordering zal daarom tot voormeld bedrag worden toegewezen.
De verdachte zal worden verwezen in de tot op heden door de benadeelde partij gemaakte kosten, die worden vastgesteld op nihil, en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken.
De verdachte is op de voet van de artikelen 6:6 e.v. BW niet tot vergoeding gehouden indien en voor zover het toegewezen bedrag reeds door (een) mededader(s) is voldaan.
Na te noemen maatregel wordt opgelegd omdat verdachte naar burgerlijk recht hoofdelijk aansprakelijk is voor de schade die door het strafbare feit is toegebracht.
De vordering van de benadeelde partij [aangeefster D]
De benadeelde partij heeft overeenkomstig het bepaalde in artikel 51b van het Wetboek van Strafvordering opgave gedaan van de inhoud van de vordering.
De vordering strekt tot vergoeding van geleden schade ten gevolge van het onder 5 ten laste gelegde feit, te weten een bedrag van € 1000,-- wegens materiële schade en een bedrag van € 5000,-- wegens immateriële schade.
Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de vordering van de benadeelde partij van zo eenvoudige aard is dat deze zich leent voor behandeling in deze strafzaak.
Vast is komen te staan dat aan de benadeelde partij rechtstreeks schade is toegebracht door het ten aanzien van verdachte onder 5 bewezenverklaarde feit.
De immateriële schade wordt naar billijkheid vastgesteld op € 5000,-- en de materiële schade wordt begroot op € 1000,--, derhalve in totaal € 6000,--.
De vordering zal daarom worden toegewezen, met verwijzing van verdachte in de tot op heden door de benadeelde partij gemaakte kosten, die worden vastgesteld op nihil, en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken.
Na te noemen maatregel wordt opgelegd omdat verdachte naar burgerlijk recht hoofdelijk aansprakelijk is voor de schade die door het strafbare feit is toegebracht.
De toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straf en maatregel zijn gegrond op de artikelen 24c, 36f, 57, 273a (oud) en 273f van het Wetboek van Strafrecht.
De rechtbank beslist als volgt:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte de onder 1, 2 en 4 ten laste gelegde feiten heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat de verdachte de onder 3 en 5 ten laste gelegde feiten, zoals hiervoor vermeld, heeft begaan.
Verklaart niet bewezen wat aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart dat het onder 3 en 5 bewezenverklaarde strafbaar is en dat dit de hierboven vermelde strafbare feiten oplevert.
Verklaart de verdachte daarvoor strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een GEVANGENISSTRAF voor de duur van 4 jaar (zegge: vier jaar).
Beveelt dat de tijd die de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht.
Verklaart de benadeelde partij [zoontje aangeefster A] niet-ontvankelijk in de vordering.
Bepaalt dat de benadeelde partij en de verdachte ieder de eigen kosten dragen.
Wijst de vordering van de benadeelde partij [aangeefster A], wonende te [woonplaats], ten dele toe tot een bedrag van
€ 18.016,-- (zegge achttienduizendenzestien euro).
Veroordeelt de verdachte om dit bedrag tegen kwijting aan deze benadeelde partij te betalen, met dien verstande dat verdachte van deze verplichting zal zijn bevrijd indien en voor zover dit bedrag door (een) mededader(s) is betaald.
Verwijst de veroordeelde in de kosten door de benadeelde partij tot op heden gemaakt, vastgesteld op nihil, en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken.
Bepaalt dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk is in de vordering voor wat betreft het overige gedeelte van de vordering en dat dit deel van de vordering slechts kan worden aangebracht bij de burgerlijke rechter.
Legt aan de veroordeelde de verplichting op om aan de Staat ten behoeve van de benadeelde partij voornoemd te betalen
€ 18.016,-- (zegge achttienduizendenzestien euro) bij gebreke van volledige betaling en volledig verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van 120 dagen, met dien verstande dat de toepassing van de vervangende hechtenis de hiervoor opgelegde verplichting niet opheft.
Indien en voor zover door de veroordeelde en/of (een) mededader(s) dit bedrag aan de Staat ten behoeve van de benadeelde partij is betaald, vervalt daarmee de verplichting van de veroordeelde om voormeld bedrag aan de benadeelde partij te betalen. Andersom vervalt de verplichting tot betaling aan de Staat indien en voor zover door de veroordeelde en/of (een) mededader(s) voormeld bedrag aan de benadeelde partij is betaald.
Wijst de vordering van de benadeelde partij [aangeefster D], wonende te [woonplaats], toe tot een bedrag van € 6000,-- (zegge zesduizend euro).
Veroordeelt de verdachte om dit bedrag tegen kwijting aan deze benadeelde partij te betalen.
Verwijst de veroordeelde in de kosten door de benadeelde partij tot op heden gemaakt, vastgesteld op nihil, en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken.
Legt aan de veroordeelde de verplichting op om aan de Staat ten behoeve van de benadeelde partij voornoemd te betalen
€ 6000,-- (zegge zesduizend euro) bij gebreke van volledige betaling en volledig verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van 60 dagen, met dien verstande dat de toepassing van de vervangende hechtenis de hiervoor opgelegde verplichting niet opheft.
Indien en voor zover door de veroordeelde dit bedrag aan de Staat ten behoeve van de benadeelde partij is betaald, vervalt daarmee de verplichting van veroordeelde om voormeld bedrag aan de benadeelde partij te betalen. Andersom vervalt de verplichting tot betaling aan de Staat indien en voor zover door de veroordeelde voormeld bedrag aan de benadeelde partij is betaald.
Dit vonnis is gewezen door mrs. J.R. Krol, D.A.C. Koster en R.P.G.L.M. Verbunt, bijgestaan door mr. V.H. van der Horst als griffier en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 18 april 2008.
Mr. Verbunt is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.