ECLI:NL:RBUTR:2008:BC2759

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
10 januari 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
SBR 07-1664
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag overgangsuitkering ziektekostenvoorziening onderwijs- en onderzoekspersoneel

In deze zaak heeft eiser, wonende te Zeist, beroep ingesteld tegen het besluit van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap van 15 mei 2007, waarbij het bezwaar van eiser tegen een eerder besluit van 12 maart 2007 ongegrond is verklaard. Dit eerdere besluit betrof de afwijzing van eisers aanvraag voor een overgangsuitkering op grond van de Regeling eenmalige overgangsuitkering ziektekostenvoorziening onderwijs- en onderzoekspersoneel 2006 (ZVOO-regeling), omdat deze aanvraag buiten de indieningstermijn was ingediend. Eiser heeft aangevoerd dat hij door medische omstandigheden niet in staat was om de aanvraag tijdig in te dienen.

De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser op 30 december 2006 een aanvraagformulier heeft ondertekend, maar deze pas na de deadline van 1 december 2006 heeft ingediend. Eiser heeft medische stukken overgelegd ter onderbouwing van zijn stelling dat hij in een situatie van absolute onmogelijkheid verkeerde om de aanvraag tijdig in te dienen. De rechtbank oordeelt dat de Minister onvoldoende rekening heeft gehouden met de medische situatie van eiser en dat er geen medische expertise is ingeschakeld om de claims van eiser te onderzoeken.

De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd en de Minister opgedragen om binnen 13 weken na bekendmaking van de uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van eiser. Tevens is bepaald dat de Staat der Nederlanden het door eiser betaalde griffierecht van € 39,- aan hem vergoedt. De uitspraak is gedaan door de enkelvoudige kamer van de rechtbank Utrecht op 10 januari 2008.

Uitspraak

RECHTBANK UTRECHT
Sector bestuursrecht
zaaknummer: SBR 07/1664
uitspraak van de enkelvoudige kamer d.d. 10 januari 2008
inzake
[eiser],
wonende te Zeist,
eiser,
tegen
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,
verweerder.
Inleiding
1.1 Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 15 mei 2007 (het bestreden besluit), waarbij verweerder het bezwaar van eiser tegen het besluit van 12 maart 2007 ongegrond heeft verklaard. Bij laatstgenoemd besluit heeft verweerder de aanvraag van eiser om een overgangsuitkering op grond van de Regeling eenmalige overgangsuitkering ziektekostenvoorziening onderwijs- en onderzoekspersoneel 2006 (hierna: de Regeling) afgewezen, omdat deze buiten de indieningstermijn is ingediend.
1.2 Het geding is behandeld ter zitting van 6 december 2007, waar eiser zich heeft laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde [U]. Verweerder heeft zich - met voorafgaand bericht - niet laten vertegenwoordigen.
Overwegingen
Feiten
2.1 In verband met de afschaffing van de Regeling ziektekostenvoorziening onderwijs- en onderzoekspersoneel (hierna: ZVOO-regeling) per 1 januari 2006 heeft verweerder bij brief van 25 oktober 2006 eiser geïnformeerd over de Regeling. In deze brief heeft verweerder eiser erop gewezen dat een aanvraag voor voornoemde uitkering uiterlijk op 1 december 2006 bij KPMG moet zijn ingediend en dat te laat ingediende aanvragen zullen worden afgewezen. Bij deze brief heeft verweerder aan eiser tevens een aanvraagformulier toegezonden. Ook op dit formulier staat vermeld dat de ZVOO-overgangsuitkering 2006 uiterlijk op 1 december 2006 moet zijn aangevraagd.
2.2 Het door eiser op 30 december 2006 ondertekende aanvraagformulier is op 4 januari 2007 bij KPMG ingediend. Door middel van een bijgevoegde brief is de reden van de te late indiening toegelicht.
2.3 Bij besluit van 12 maart 2007 heeft verweerder de aanvraag van eiser om een ZVOO-overgangsuitkering 2006 te ontvangen, afgewezen, omdat eiser deze aanvraag buiten de indieningstermijn heeft ingediend.
2.4 Het tegen dit besluit ingediende bezwaar heeft verweerder bij het bestreden besluit (kennelijk) ongegrond verklaard.
Standpunten van partijen
2.5 Eiser heeft in beroep - kort samengevat - aangevoerd dat hij niet in staat was de aanvraag tijdig in te dienen of dit te delegeren aan zijn zoons. In de periode voor de spoedopname op 21 oktober 2006 in het Universitair Medisch Centrum Utrecht (hierna: UMC) hield hij alle hulp af. Pas toen eiser eind november 2006 werd opgenomen in een verpleeghuis, heeft zijn zoon de administratie op orde kunnen brengen. Eiser heeft in dit kader informatie overgelegd van het ziekenhuis en de huisarts, waaruit volgens hem blijkt dat er geen enkele twijfel bestaat over de omstandigheden waarin hij verkeerde en nog steeds verkeert.
2.6 Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld - onder verwijzing naar de vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) - dat eiser niet in de absolute onmogelijkheid verkeerde de aanvraag tijdig in te dienen. Met absolute onmogelijkheid wordt gedoeld op bij de aanvrager liggende omstandigheden, zoals wilsonbekwaamheid. Uit de rapportage van de geriater van het UMC van 15 maart 2007 blijkt dat eiser reeds gedurende twee jaar cognitieve klachten heeft. Dit brengt volgens verweerder met zich dat eiser en zijn gemachtigde voldoende tijd hebben gehad om een oplossing te zoeken voor eisers problemen, waaronder het bijhouden van de administratie. Teneinde een tijdige indiening van zijn aanvraag te bewerkstelligen, had eiser tijdig een van zijn zoons of een derde kunnen inschakelen. Voorts is verweerder van mening dat uit de brief van de huisarts van 15 maart 2007 niet blijkt dat eiser op grond van wilsonbekwaamheid begeleid dient te wonen, maar op grond van het feit dat eiser een gevaar is voor zichzelf wegens alcoholmisbruik en falende zelfverzorging. Nu de verantwoordelijkheid voor eisers administratie vanaf eind november 2006 bij zijn gemachtigde ligt en daardoor ook de verantwoording om de aanvraag tijdig in te dienen, moet tevens worden beoordeeld of de gemachtigde wilsonbekwaam is. Hier is volgens verweerder geen sprake van. Ten slotte stelt verweerder dat er geen discretionaire bevoegdheid bestaat om invulling te geven aan de regels en voorwaarden die zijn gesteld aan een aanvraag. De Regeling kent geen enkele vorm van beleidsruimte noch een hardheidsclausule. KPMG is slechts verantwoordelijk voor de uitvoering van de Regeling.
Beoordeling van het geschil
2.7 In het primaire besluit van 12 maart 2007, zoals gehandhaafd bij het bestreden besluit, is de aanvraag van eiser afgewezen, omdat de aanvraag buiten de indieningstermijn is ingediend. De termijn van indiening van een aanvraag voor de eenmalige uitkering is opgenomen in artikel 2, vierde lid, van de Regeling, zijnde een bij ministeriële regeling vastgesteld algemeen verbindend voorschrift. Ingevolge dit artikel kan de eenmalige uitkering tot en met 1 december 2006 worden aangevraagd. De aanvraag dient te worden ingediend bij KPMG FlexSourcing te Emmen met gebruikmaking van een door KPMG FlexSourcing verstrekt aanvraagformulier.
2.8 In het licht van de beroepsgrond van eiser dat hij buiten staat was de aanvraag tijdig in te dienen, ziet de rechtbank aanleiding in te gaan op de vraag of de Regeling op juiste wijze is bekend gemaakt. Een ontkennende beantwoording leidt er immers toe dat verweerder eiser de ontijdigheid van zijn aanvraag niet kan tegenwerpen.
2.9 De Regeling is op 25 april 2007 in de Staatscourant gepubliceerd. Op dat moment was de aanvraagtermijn reeds verstreken.
2.10 Uit artikel 3:1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vloeit voort dat op besluiten, inhoudende algemeen verbindende voorschriften, de wijze van bekendmaking zoals neergelegd in artikel 3:42 van de Awb niet van toepassing is.
Artikel 4, eerste lid, aanhef en onder a, van de Bekendmakingswet bepaalt dat de bekendmaking van bij ministeriële regeling vastgestelde algemeen verbindende voorschriften, geschiedt door plaatsing in de Staatscourant.
Artikel 5, eerste lid, aanhef en onder a, van de Bekendmakingswet bepaalt dat in afwijking van artikel 4 een voorschrift als daar bedoeld, kan bepalen dat het wordt bekendgemaakt door plaatsing in een ander vanwege de overheid algemeen verkrijgbaar gesteld publicatieblad.
2.11 Zoals ook in de uitspraak van 4 juli 2007 van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, LJN: BA8692 is weergegeven, blijkt uit de wetsgeschiedenis van de Bekendmakingswet (TK 1985-1986, 19 583, nr. 3, p. 2, 5 en 10) dat de wet voorschriften beoogt vast te stellen voor de wijze van bekendmaking van regelgeving van een bestuursorgaan dat de bevoegdheid daartoe ontleent aan de wet. De wetgever beoogt hiermee te bereiken dat alle vanwege het Rijk vastgestelde algemeen verbindende voorschriften getraceerd kunnen worden in het Staatsblad of de Staatscourant. Het achterwege laten van bekendmaking op de wijze als bedoeld in de artikelen 4 en 5 van die wet behoeft niet te leiden tot onverbindendheid van de betreffende regeling, mits deze anderszins op afdoende wijze is bekend gemaakt.
2.12 De rechtbank stelt vast dat de Regeling niet is bekendgemaakt op de in de artikelen 4 en 5 van de Bekendmakingswet voorgeschreven wijze. Eiser is echter bij brief van 25 oktober 2006 op de inhoud van de Regeling gewezen. In deze brief is uitdrukkelijk vermeld dat de aanvraag uiterlijk op 1 december 2006 moet zijn ingediend en dat te laat ingediende aanvragen zullen worden afgewezen. Bij voornoemde brief was het aanvraagformulier gevoegd, dat eiser op 30 december 2006 heeft ondertekend. Eiser heeft de ontvangst van deze brief niet betwist. Ook uit het aanvraagformulier, waarin wordt gerefereerd aan de brief van 25 oktober 2006, blijkt dat eiser deze brief heeft ontvangen. De Regeling is dus bekendgemaakt door toezending ervan aan eiser. Naar het oordeel van de rechtbank is daarmee voldaan aan hetgeen de wetgever met artikel 5 van de Bekendmakingswet voor ogen stond en is er geen grond de betreffende bepalingen van de Regeling onverbindend te achten.
2.13 Vaststaat dat eiser het door hem op 30 december 2006 ondertekende aanvraagformulier eerst na afloop van de indieningstermijn (die eindigde op 1 december 2006) heeft ingediend. Gelet op het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat deze indieningstermijn hem in beginsel kan worden tegengeworpen.
2.14 Op grond van de vaste jurisprudentie van de CRvB, bijvoorbeeld de uitspraak van 6 januari 1995, gepubliceerd in TAR 1995/86, kan slechts in die gevallen van de indieningstermijn worden afgeweken, indien betrokkene in de absolute onmogelijkheid heeft verkeerd de aanvraag in te dienen. De rechtbank benadrukt dat het bij de beoordeling van de vraag of sprake was van een absolute onmogelijkheid uitsluitend gaat om de absolute onmogelijkheid van eiser en niet om de absolute onmogelijkheid van diens zoon, die door eiser ook niet is aangewezen als officiële bewindvoerder.
2.15 Namens eiser zijn diverse medische stukken overgelegd op grond waarvan wordt getracht om de absolute onmogelijkheid van eiser om de aanvraag tijdig in te dienen, te onderbouwen. Uit het bestreden besluit blijkt dat verweerder tot de enkele conclusie is gekomen dat eiser één van zijn zoons of een derde had kunnen inschakelen teneinde een tijdige inzending van de aanvraag te bewerkstelligen. In het verweerschrift is verweerder vervolgens overgegaan tot een inhoudelijke (medische) beoordeling, waarbij hij zijn conclusie dat geen sprake was van een situatie van absolute onmogelijkheid, handhaaft. Gelet op de aard en inhoud van de overgelegde medische informatie komt het de rechtbank op voorhand niet onaannemelijk voor dat eiser wellicht medisch in de absolute onmogelijkheid heeft verkeerd zijn aanvraag tijdig in te dienen. In verband hiermee en gelet op het feit dat verweerder geen medische expertise heeft, had verweerder naar het oordeel van de rechtbank uit het oogpunt van zorgvuldigheid een arts dienen in te schakelen om in ieder geval op basis van de door eiser verstrekte gegevens onderzoek te verrichten naar het specifieke probleem van eiser, zijnde het alcoholmisbruik en de vraag of dit in zijn geval tot een situatie van absolute onmogelijkheid kan hebben geleid.
2.16 Gelet op het voorgaande komt het bestreden besluit wegens strijd met het bepaalde in de artikelen 3:2 en 7:12 van de Awb voor vernietiging in aanmerking. Verweerder dient een nieuw besluit op het bezwaar van eiser te nemen met in achtneming van deze uitspraak.
2.17 Nu het beroep gegrond is, bestaat er in beginsel aanleiding om verweerder met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de redelijkerwijs door eiser gemaakte proceskosten. De rechtbank overweegt in dit verband dat ingevolge artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) een veroordeling in de kosten uitsluitend betrekking kan hebben op de in dat artikel genoemde kosten. Nu eisers gemachtigde niet beroepsmatig als rechtsbijstandverlener werkzaam is en de rechtbank niet is gebleken van andere kosten als bedoeld in artikel 1 van het Bpb, is er geen aanleiding verweerder te veroordelen in de proceskosten.
De rechtbank beslist als volgt.
Beslissing
De rechtbank Utrecht,
recht doende,
3.1 verklaart het beroep gegrond,
3.2 vernietigt het bestreden besluit,
3.3 draagt verweerder op om binnen 13 weken na bekendmaking van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op eisers bezwaar,
3.4 bepaalt dat de Staat der Nederlanden het door eiser betaalde griffierecht van € 39,- aan hem vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. Y. Sneevliet en in het openbaar uitgesproken op 10 januari 2008.
De griffier: De rechter:
mr. E.C.J. Mulder mr. Y. Sneevliet
Afschrift verzonden op:
Tegen deze uitspraak staat, binnen zes weken na de dag van bekendmaking hiervan, voor belanghebbenden hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Let wel
Ook als u in deze uitspraak (gedeeltelijk) in het gelijk bent gesteld, kan het van belang zijn hoger beroep in te stellen voor zover de rechtbank gronden uitdrukkelijk en zonder voorbehoud heeft verworpen en u daar niet in wilt berusten.