ECLI:NL:RBUTR:2007:BC1894

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
12 november 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
16/602611-07
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Raadkamer
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in vordering gevangenhouding na aanvang van het onderzoek ter terechtzitting

In deze zaak heeft de rechtbank te Utrecht op 12 november 2007 uitspraak gedaan over de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie (OM) in zijn vordering tot gevangenhouding van de verdachte. De zaak betreft parketnummer 16/602611-07 en is gestart op 2 november 2007, na de opheffing van de schorsing van de bewaring van de verdachte op 31 oktober 2007. Tijdens de zitting op 2 november 2007 heeft het OM nagelaten om de gevangenhouding van de verdachte te vorderen. Later, in raadkamer, heeft het OM alsnog de gevangenhouding gevorderd, wat door de raadsman van de verdachte als onterecht werd betoogd.

De raadsman heeft aangevoerd dat volgens artikel 66 van het Wetboek van Strafvordering het OM na de aanvang van het onderzoek ter terechtzitting geen vordering tot gevangenhouding meer kan indienen in raadkamer, maar enkel bij de zittingsrechter. Dit zou in strijd zijn met het gesloten systeem van rechtsmiddelen. Daarnaast heeft de raadsman betoogd dat het OM niet in hoger beroep kan gaan tegen een afgewezen vordering tot gevangenhouding, zoals vastgelegd in artikel 406 Sv. De rechtbank heeft de argumenten van de raadsman overwogen en geconcludeerd dat het OM niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn vordering.

De rechtbank heeft vastgesteld dat het OM de gevangenhouding niet heeft gevorderd tijdens de zitting, en dat het toekennen van een 'herkansing' in raadkamer in strijd zou zijn met de wet. De rechtbank heeft ook het vertrouwensbeginsel in overweging genomen, waarbij de verdachte erop mocht vertrouwen dat hij in vrijheid zou worden gesteld na afloop van de termijn van inbewaringstelling. Uiteindelijk heeft de rechtbank de officier van justitie niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering en vastgesteld dat zij niet bevoegd was om te oordelen over het verzoek tot onmiddellijke invrijheidstelling van de verdachte.

Uitspraak

RECHTBANK TE UTRECHT
Parketnummer: 16/602611-07
De rechtbank te Utrecht, meervoudige raadkamer;
gezien de vordering van de officier van justitie in dit arrondissement d.d. 8 november 2007 strekkende tot de gevangenhouding van:
[Verdachte],
geboren op [geboortedatum] 1991 te [geboorteplaats],
thans verblijvende in RIJ De IJssel;
alsmede het verzoek van de raadsman van verdachte om diens onmiddellijke invrijheidstelling te bevelen;
gelet op het tegen verdachte verleende bevel tot bewaring d.d. 3 mei 2007, geschorst op 3 mei 2007, welke schorsing op 31 oktober 2007 is opgeheven;
gehoord de officier van justitie, de verdachte en de raadsman.
OVERWEEGT als volgt:
1. Gebleken is dat het onderzoek ter terechtzitting in deze zaak is aangevangen op 2 november 2007, nadat de schorsing van de bewaring van verdachte door de rechter-commissaris is opgeheven op 31 oktober 2007. Voorts is gebleken dat het Openbaar Ministerie op die zitting geen gevangenhouding van verdachte heeft gevorderd. Thans vordert het Openbaar Ministerie de gevangenhouding in raadkamer.
2.1 De raadsman heeft de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie bepleit en daartoe aangevoerd dat uit artikel 66 Sv volgt dat het Openbaar Ministerie na aanvang van het onderzoek ter terechtzitting een vordering gevangenhouding niet meer in raadkamer, doch slechts bij de zittingsrechter kan indienen.
2.2 Voorts heeft de raadsman betoogd dat uit artikel 406 Sv volgt dat het Openbaar Ministerie tegen een ter zitting afgewezen vordering gevangenhouding niet in hoger beroep kan gaan. Wanneer het Openbaar Ministerie in dat geval alsnog in raadkamer de gelegenheid zou hebben om de gevangenhouding te vorderen, zou ten onrechte een 2e instantie worden verkregen.
Door thans in raadkamer de gevangenhouding van verdachte te vorderen, daar waar het Openbaar Ministerie zulks ter terechtzitting van 2 november 2007 heeft nagelaten, creëert het Openbaar Ministerie evenzeer ten onrechte een mogelijkheid om alsnog de gevangenhouding te verkrijgen, aldus de raadsman.
2.3 Tot slot beroept de raadsman zich op het vertrouwensbeginsel. Hij stelt in dat verband dat doordat door het Openbaar Ministerie niet ter terechtzitting de gevangenhouding is gevorderd, verdachte er op mag vertrouwen dat hij in ieder geval in vrijheid wordt gesteld na verloop van de termijn van de inbewaringstelling.
2.4 Gelet op het voorgaande, verzoekt de raadsman verdachte onmiddellijk in vrijheid te stellen.
3.1 De rechtbank wijst er in de eerste plaats op dat artikel 406 lid 2 Sv ziet op appel door de verdachte, maar dat voor het Openbaar Ministerie wel degelijk hoger beroep openstaat tegen een bevel tot gevangenhouding, ook als dat ter terechtzitting is verleend, op grond van het bepaalde in artikel 446 lid 1 Sv.
3.2 De rechtbank is, met de raadsman, van oordeel dat uit het systeem van de wet volgt dat na aanvang van het onderzoek ter terechtzitting slechts de zittingsrechter bevoegd is te oordelen over een vordering gevangenhouding. Zulks volgt weliswaar niet letterlijk uit de tekst van de wet, maar een andere lezing van artikel 66 Sv zou er toe leiden dat er na aanvang van het onderzoek ter terechtzitting twee bevoegde instanties zouden bestaan voor de beoordeling van een vordering tot gevangenhouding. Dit is in strijd met het concentratiebeginsel.
3.3 Nu het Openbaar Ministerie ter terechtzitting heeft nagelaten de gevangenhouding te vorderen, is het naar het oordeel van de rechtbank in strijd met de strekking van de wet indien het Openbaar Ministerie thans in raadkamer een ‘herkansing’ krijgt om deze omissie te herstellen. Dit zou strijdig zijn met het gesloten systeem van rechtsmiddelen.
3.4 Ten overvloede overweegt de rechtbank dat zij onderschrijft hetgeen de raadsman heeft aangevoerd omtrent de schending van het vertrouwensbeginsel.
3.5 De officier van justitie dient op grond van bovenstaande overwegingen naar het oordeel van de rechtbank niet-ontvankelijk verklaard te worden in zijn vordering.
4 De rechtbank stelt vast dat de bewaring thans nog voortduurt. Alleen de rechter-commissaris kan daarom, als degene die de bewaring heeft bevolen, oordelen over het verzoek tot onmiddellijke invrijheidstelling.
BESCHIKKENDE:
Verklaart de officier van justitie niet-ontvankelijk in zijn vordering.
Verklaart dat de rechtbank, in raadkamer bijeen, niet bevoegd is om te oordelen over het verzoek tot onmiddellijke invrijheidstelling van de verdachte.
Aldus gedaan te Utrecht op 12 november 2007 door mrs. M.J. Veldhuijzen, voorzitter, tevens kinderrechter, S.C. Hagedoorn en D.A.C. Koster, rechters, in tegenwoordigheid van M. van der Mark-van Eijndt als griffier.
De beslissing is door de voorzitter ondertekend. De griffier is buiten staat deze beslissing mede te ondertekenen.