RECHTBANK UTRECHT
Sector bestuursrecht
zaaknummers: SBR 07/380 en 07/381
uitspraak van de meervoudige kamer d.d. 17 december 2007
Stichting Centrum Arbeidsmarktvraagstukken Informatie en Communicatie Technologie,
gevestigd te Utrecht,
eiseres,
de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
verweerder.
Inleiding
1.1 Eiseres heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 13 juni 2005 waarbij verweerder het bezwaar van eiseres tegen het besluit van 2 december 2004 ongegrond heeft verklaard. Bij laatstgenoemd besluit heeft verweerder de aan eiseres verleende subsidie op basis van de Subsidieregeling ESF-3 (de Subsidieregeling) voor het project 'Scholing in de ICT, Atos Origin Nederland 2003-1 (projectnr. 2003/3/0084)' vastgesteld op nihil. Dit beroep is bij de rechtbank geregistreerd onder nummer SBR 05/3373.
1.2 Eiseres heeft voorts beroep ingesteld tegen het besluit van 13 juni 2005 waarbij verweerder het bezwaar van eiseres tegen het besluit van eveneens 2 december 2004 ongegrond heeft verklaard. Bij dit laatste besluit heeft verweerder de aan eiseres verleende subsidie op basis van de Subsidieregeling voor het project 'Scholing in de ICT, Atos Origin Nederland 2003-2 (projectnr. 2003/3/0147)' vastgesteld op nihil. Dit beroep is bij de rechtbank geregistreerd onder nummer SBR 06/1793.
1.3 Bij uitspraak van 20 oktober 2006 heeft de meervoudige kamer van deze rechtbank de beide door eiseres ingestelde beroepen gegrond verklaard, de besluiten van 13 juni 2005 vernietigd en verweerder opgedragen nieuwe besluiten op het bezwaar te nemen.
1.4 Ter uitvoering van deze uitspraak heeft verweerder bij de besluiten van 11 januari 2007 het bezwaar van eiseres tegen de besluiten van 2 december 2004 wederom ongegrond verklaard. Eiseres heeft beroep tegen deze besluiten ingesteld. Het besluit met betrekking tot het project 'Scholing in de ICT, Atos Origin Nederland 2003-1 (projectnr. 2003/3/0084)' is thans geregistreerd onder nummer SBR 07/381, het project 'Scholing in de ICT, Atos Origin Nederland 2003-2 (projectnr. 2003/3/0147)' onder nummer SBR 07/380.
1.4 De gedingen zijn gevoegd behandeld ter zitting van 8 november 2007, waar eiseres is verschenen bij gemachtigde mr. R. van de Bergh Jeths, advocaat te Eindhoven en drs. A.M.J. Spaninks, werkzaam bij eiseres.
Namens verweerder is verschenen mr. F.A. Gelauff, werkzaam bij het Agentschap SZW.
Overwegingen
2.1 De rechtbank heeft in haar uitspraak van 20 oktober 2006 (SBR 05/3373 en 06/1793) geoordeeld dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat hij op grond van artikel 4:46, tweede lid, aanhef en onder a en b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bevoegd was de verleende subsidies tot een lager bedrag vast te stellen, omdat de activiteiten waarvoor de subsidies zijn verleend slechts in beperkte mate plaats hadden gevonden en eiseres niet had voldaan aan de aan de subsidies verbonden verplichtingen. De rechtbank heeft in die uitspraak voorts geoordeeld dat verweerder niet in strijd met het evenredigheidsbeginsel heeft gehandeld door de verleende subsidies op nihil vast te stellen.
De rechtbank heeft in die uitspraak echter de besluiten van 13 juni 2005 vernietigd omdat door verweerder onvoldoende was gemotiveerd waarom bij het project SAP Blueprint 2004-2005 NAM (hierna: Blueprint), waarbij er eveneens sprake was van schending van artikel 11 van de Subsidieregeling, geen redenen aanwezig zijn geoordeeld om de subsidie op nihil te stellen, terwijl dat in de situaties van eiseres wel het geval was.
Partijen hebben tegen deze uitspraak geen hoger beroep ingesteld.
2.2 Zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) eerder heeft overwogen, onder meer in de uitspraak van 6 augustus 2003, LJN:AI0801, heeft het niet instellen van hoger beroep tegen de eerdere uitspraak van de rechtbank tot gevolg dat, indien in beroep tegen de nieuwe beslissing op het bezwaar beroepsgronden worden aangevoerd die door de rechtbank in die eerdere uitspraak uitdrukkelijk en zonder voorbehoud zijn (besproken en) verworpen, de rechtbank van de juistheid van het eerder gegeven oordeel over die beroepsgronden heeft uit te gaan. Op deze wijze wordt, met het oog op de rechtszekerheid, voorkomen dat na verlengde besluitvorming in rechte opnieuw een rechterlijk oordeel moet worden gegeven over een geschilpunt dat al expliciet is beslecht. De rechtmatigheid van het besluit staat, anders gezegd, ten aanzien van die aspecten in beginsel vast.
2.3 Voor de onderhavige gedingen brengt het vorenstaande met zich mee dat er in rechte van moet worden uitgegaan dat verweerder - afgezien van de eventuele strijdigheid met het gelijkheidsbeginsel - op goede grond de verleende subsidies tot een lager bedrag (nihil) heeft kunnen vaststellen omdat de activiteiten waarvoor de subsidies zijn verleend slechts in beperkte mate plaats hebben plaatsgevonden en eiseres niet aan de aan de subsidie verbonden verplichtingen heeft voldaan. Van bijzondere omstandigheden op grond waarvan op het onder rechtsoverweging 2.2 genoemde beginsel een uitzondering moet worden gemaakt, is niet gebleken. De rechtbank zal voornoemde aspecten dan ook niet meer bij haar beoordeling betrekken. Het gegeven dat verweerder in de thans bestreden besluiten wederom op deze aspecten is ingegaan, maakt dit niet anders.
2.4 De rechtbank staat in deze gedingen voor de beantwoording van de vraag of de besluiten van 11 januari 2007 voor vernietiging in aanmerking komen wegens strijd met het gelijkheidsbeginsel. De rechtbank beantwoordt die vraag ontkennend en overweegt daartoe als volgt.
2.5 Een beroep op het gelijkheidsbeginsel kan alleen slagen indien zich feitelijk en rechtens gelijke gevallen voordoen, die door verweerder ongelijk worden behandeld. Nu eiseres heeft betoogd dat zij in vergelijk met de subsidievaststelling van 9 maart 2006 voor het project Blueprint ongelijk is behandeld, dient in de eerste plaats te worden bezien of eiseres ten aanzien van haar projecten feitelijk en rechtens in dezelfde situatie verkeerde.
2.6 Verweerder heeft gesteld dat eiseres ten aanzien van haar projecten niet in dezelfde feitelijke situatie verkeerde, waartoe hij betoogt dat het percentage deelnemers dat in overeenstemming met de aanvraag heeft deelgenomen aan het project Blueprint circa 50% is, terwijl dit bij de projecten van eiseres 13 respectievelijk 17% is. Verder zijn bij Blueprint alle activiteiten binnen de kaders van het ingediende projectplan (projectbeschrijving) uitgevoerd. Bij eiseres zijn slechts 9 respectievelijk 11% van alle activiteiten binnen de kaders van de projectplannen uitgevoerd, 90% is uitgevoerd buiten die kaders.
Ten slotte zijn bij Blueprint 8,6% van de binnen de projectkaders uitgevoerde activiteiten overeenkomstig de Subsidieregeling uitgevoerd en voor dat deel gesubsidieerd. Bij eiseres voldeed van het deel van de activiteiten die zijn uitgevoerd binnen de kaders van de projectplannen (9/11%) slechts een zodanig klein deel aan het bepaalde in de Subsidieregeling dat de subsidie op nihil is gesteld omdat er praktisch geen project meer over was.
2.7 Ingevolge artikel 8:58, eerste lid, van de Awb, kunnen partijen tot tien dagen voor de zitting nadere stukken indienen. Zoals ter zitting is besloten, heeft de rechtbank de stukken die eiseres op de zitting ter onderbouwing van haar standpunt dat verweerder heeft gehandeld in strijd met het gelijkheidsbeginsel wilde indienen, wegens strijd met de goede procesorde niet geaccepteerd. Verweerder en de rechtbank hebben zich op deze stukken niet kunnen voorbereiden, zodat een zinvolle bespreking van deze stukken, die naar eiseres betoogde ook andere gelijke gevallen betroffen, ter zitting niet kon plaatsvinden. Nu niet valt in te zien dat eiseres die stukken niet eerder had kunnen overleggen, ziet de rechtbank geen aanleiding het onderzoek te heropenen en zal de inhoud van bedoelde stukken niet bij de beoordeling van het beroep worden betrokken.
2.8 Eiseres heeft aangevoerd dat zij heeft geanticipeerd op het bepaalde in artikel 4:46, tweede lid, en onder b, van de Awb. Zij heeft een deel van haar activiteiten die wel zijn uitgevoerd binnen de projectkaders, maar die zij niet volgens de Subsidieregeling kon verantwoorden, niet gedeclareerd. Indien zij niet had geanticipeerd en deze activiteiten wel had gedeclareerd, zou verweerder hooguit hebben kunnen stellen dat niet voldaan was aan de subsidieverplichtingen en zou als gevolg hiervan een lagere vaststelling hebben plaats gevonden, aldus eiseres. Daargelaten het gegeven dat deze stelling van eiseres nooit kan leiden tot een hogere realisatie van de conform de Subsidieregeling uitgevoerde activiteiten, kan dit - overigens niet onderbouwde - standpunt van eiseres, nu verweerder de subsidies slechts aan de hand van de door eiseres ingediende einddeclaraties kan vaststellen en deze declaraties in deze gedingen niet ter beoordeling van de rechtbank staan, naar het oordeel van de rechtbank niet leiden tot de conclusie dat verweerder in strijd met het gelijkheidsbeginsel heeft gehandeld.
2.9 De rechtbank overweegt dat verweerder bij het hanteren van zijn bevoegdheid om de subsidies op nihil vast te stellen veel gewicht heeft toegekend aan het gegeven dat zowel het percentage deelnemers als het percentage binnen de projectkaders uitgevoerde activiteiten significant uiteenlopen en dat er uiteindelijk binnen de projecten van eiseres slechts een zodanig gering percentage van de binnen de projectkaders uitgevoerde activiteiten voldeed aan de vereisten opgenomen in de Subsidieregeling, dat op grond daarvan nauwelijks nog kon worden gesproken van enige projectrealisatie.
De rechtbank is van oordeel dat de bovengeschetste, niet door eiseres onderbouwd weersproken, feitelijke situaties ten aanzien van de projecten van eiseres zodanig afwijkend zijn van het project Blueprint dat op grond daarvan niet kan worden gesproken van gelijke gevallen. Onder deze omstandigheden ziet de rechtbank dan ook geen aanleiding om te oordelen dat verweerder in strijd met het gelijkheidsbeginsel heeft beslist.
2.10 Eiseres heeft nog aangevoerd dat verweerder door het ontbreken van beleid (in welke gevallen verweerder tot vaststelling op nihil overgaat), in strijd met het verbod van willekeur als bedoeld in artikel 3:4, tweede lid, van de Awb heeft gehandeld. De rechtbank overweegt dat zij in haar uitspraak van 20 oktober 2006, toetsend aan 3:4, tweede lid, van de Awb, heeft geoordeeld dat niet is gehandeld in strijd met dit artikel. Zo al zou moeten worden aangenomen dat de rechtbank het verbod van willekeur in haar uitspraak van 20 oktober 2006 onbesproken heeft gelaten, gaat het de rechtbank - hoewel een beleid ten aanzien van dit aspect niet ondenkbaar zou zijn geweest - te ver om aan de enkele omstandigheid dat daarin niet is voorzien de conclusie te verbinden dat hier sprake is van strijd met dit verbod, nog daargelaten welke conclusie de rechtbank aan een dergelijke strijdigheid zou moeten verbinden ten aanzien van de bestreden besluiten. Uit het ontbreken van beleid volgt immers geenszins dat eiseres daardoor een andere behandeling ten deel is gevallen dan andere subsidieaanvragers.
2.11 Hetgeen door eiser in beroep is aangevoerd, kan dan ook niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank Utrecht,
verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. Y. Sneevliet als voorzitter en mrs. B.J. van Ettekoven en G.C. van Gelein Vitringa- Boudewijnse als leden en in het openbaar uitgesproken op 17 december 2007.
De griffier De voorzitter:
mr. J.J.A.G. van der Bruggen mr. Y. Sneevliet
Tegen deze uitspraak staat, binnen zes weken na de dag van bekendmaking hiervan, voor belanghebbenden hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage.
Let wel:
Ook als u in deze uitspraak (gedeeltelijk) in het gelijk bent gesteld, kan het van belang zijn hoger beroep in te stellen voor zover de rechtbank gronden uitdrukkelijk en zonder voorbehoud heeft verworpen en u daar niet in wilt berusten.