RECHTBANK UTRECHT
Sector bestuursrecht
uitspraak van de enkelvoudige kamer d.d. 3 oktober 2007
[eiser],
wonende te Soest,
eiser,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Soest,
verweerder.
Inleiding
1.1 Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 28 november 2006 (het bestreden besluit), waarbij verweerder het bezwaar van eiser tegen het besluit van 20 juni 2006 ongegrond heeft verklaard. Bij laatstgenoemd besluit heeft verweerder de door eiser op 10 mei 2006 aangevraagde bouwvergunning geweigerd.
1.2 Het geding is behandeld ter zitting van 19 juli 2007, waar eiser in persoon is verschenen. Namens verweerder is, daartoe ambtshalve opgeroepen, verschenen G. Huttinga, werkzaam bij de gemeente Soest.
Overwegingen
Feiten
2.1 Op 10 mei 2006 heeft eiser een schriftelijke aanvraag gedaan tot het verkrijgen van een bouwvergunning voor het uitbreiden van zijn woning, gelegen aan de [adres]. Het bouwplan behelst de bovengrondse aanbouw van een serre, waarmee de woning bovengronds een inhoud van circa 600 m3 krijgt, en een ondergrondse uitbreiding, deels onder de woning en deels daarbuiten. De ondergrondse bebouwing heeft een geplande inhoud van circa 588 m3.
2.2 Bij besluit van 20 juni 2006 is geweigerd de aangevraagde bouwvergunning te verlenen, op de grond dat het bouwplan in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Landelijk Gebied 1994" (het Bestemmingsplan) en, gelet op de door verweerder gehanteerde "Beleidsregels voor de toepassing van artikel 19 lid 3 WRO in de gemeente Soest", in werking getreden op 4 november 2005 (de Beleidsregels), niet in aanmerking komt voor een vrijstelling van het Bestemmingsplan.
2.3 Eiser heeft op 21 juli 2006 tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Naar aanleiding van dat bezwaar heeft eiser zijn bezwaar op 4 september 2006 tijdens een hoorzitting nader toegelicht.
2.4 Bij het bestreden besluit is het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Standpunten van partijen
2.5 Eiser heeft in beroep aangevoerd dat het door hem ingediende bouwplan voldoet aan de voorschriften van het Bestemmingsplan en ook overigens niet kan worden geweigerd op grond van de in artikel 44 van de Woningwet (Wonw) genoemde weigeringsgronden. De bouwvergunning is daarom ten onrechte geweigerd. Eiser wijst ter onderbouwing van zijn standpunt naar artikel 2 van de bestemmingsplanvoorschriften, waarin staat dat de inhoud van een gebouw buitenwerks en boven peil wordt gemeten. De kelder dient bij die meting dus niet te worden meegenomen zodat de inhoud van de woning na realisatie van het bouwplan niet boven het in artikel 22 van het Bestemmingsplan vastgelegde maximum van 600m3 komt. Het bouwplan voorziet voorts uitsluitend in bebouwing binnen het bouwblok, zodat het volgens eiser ook in dat opzicht binnen het Bestemmingsplan valt. Het bouwplan voldoet volgens eiser eveneens aan de doelomschrijving van het Bestemmingsplan. Het heeft geen invloed op het beeld of op het open en groene karakter van de omgeving en voorziet in behoud van de aanwezige landschappelijke en natuurwetenschappelijke waarden.
Volgens eiser is de jurisprudentie waar verweerder naar verwijst ter ondersteuning van zijn standpunt dat het bouwvoorschrift van artikel 22 boven het meetvoorschrift van artikel 2 prevaleert, niet van toepassing omdat het in die uitspraak beoordeelde geval een kelder betreft die zich uitstrekt buiten een bijgebouw waardoor bovengrondse bouwrechten worden gecreëerd. Voor het bouwplan van eiser geldt dat niet. Bovendien acht eiser de toepassing van nadere regels op grond van de jurisprudentie niet aan de orde omdat het Bestemmingsplan zelf voldoende duidelijk is en geen nadere interpretatie behoeft. Het meetvoorschrift in artikel 2 is gezien de doelstellingen van het Bestemmingsplan volgens eiser bewust en logisch gekozen, nu alleen bovengrondse bebouwing op die doelstellingen van invloed is. Eiser stelt voorts dat verweerder niet consistent handelt door het meetvoorschrift buiten toepassing te laten in het geval een kelder (gedeeltelijk) naast het huis komt, terwijl dit meetvoorschrift kennelijk wel van toepassing wordt geacht als een kelder geheel onder het huis is gebouwd. Omdat het bouwplan niet in strijd is met het Bestemmingsplan, dienen de door verweerder aangehaalde Beleidsregels, die zien op de voorwaarden voor het verlenen van een vrijstelling, volgens eiser buiten beschouwing te blijven en niet te worden toegepast bij de interpretatie van de Bestemmingsplanvoorschriften.
Verder heeft eiser aangevoerd dat hem in een eerder stadium, nadat zijn aanvankelijke plannen voor bovengrondse uitbreiding waren afgewezen, door verweerder is verzekerd dat een kelder niet zou worden meegeteld bij de berekening van de totale inhoud van de woning. Eiser stelt dat hij er op grond daarvan op mocht vertrouwen dat de door hem ingediende bouwplannen zouden worden goedgekeurd. Omdat de bouwvoorschriften in het Bestemmingsplan voor bovengrondse bebouwing geen begrenzing geven in de zin van een achterrooilijn (anders dan 50 meter uit de as van de weg), mocht eiser er naar zijn mening tevens op vertrouwen dat ook voor een ondergrondse kelderruimte op dat punt geen begrenzingen zouden worden gehanteerd.
Voorts beroept eiser zich op het gelijkheidsbeginsel, onder verwijzing naar volgens hem vergelijkbare gevallen (te weten de woningen aan de [vier adressen] te Soest) waarin verweerder wel kelders onder en naast het woonhuis heeft toegestaan.
Tenslotte wijst eiser op het feit dat verweerder de afwijzing van de aanvraag niet, zoals op grond van artikel 46, eerste lid aanhef en onder c, van de Wonw dient te gebeuren, binnen zes weken na de aanvraag heeft gedaan, zodat de vergunning van rechtswege is verleend.
Eiser heeft verder gesteld door het handelen van verweerder schade te hebben geleden ter hoogte van € 4.800,-. Indien verweerder hem in de voorbereidingsfase juist had voorgelicht had hij deze kosten niet (vergeefs) hoeven maken.
2.6 Verweerder heeft zich, onder verwijzing naar het voorstel van 14 november 2006 van de wethouder Ruimtelijke Ordening inzake eisers bezwaarschrift, op het standpunt gesteld dat de bouwvergunning terecht is geweigerd omdat het bouwplan in strijd is met het Bestemmingsplan. Volgens verweerder dient de inhoud van de kelder te worden meegeteld bij de berekening van de inhoud van de woning zodat deze boven de maximaal toegestane 600 m3 komt. Het in artikel 2 van het Bestemmingsplan opgenomen meetvoorschrift is volgens verweerder ondergeschikt aan het bouwvoorschrift in artikel 22 waarin de maximale inhoud wordt bepaald. Ter onderbouwing van dit standpunt verwijst verweerder naar jurisprudentie van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS), in het bijzonder naar de uitspraken van 3 september 1991 (LJN: AQ2623), 29 oktober 1991 (LJN: AQ2457) en 28 februari 1996 (LJN: AP8337). Hetgeen uit de jurisprudentie wordt aangehaald, betreft volgens verweerder uitsluitend het algemeen geldende uitgangspunt dat een meetvoorschrift in een bestemmingsplan slechts een ondersteunend karakter heeft en niet af kan doen aan een daarin opgenomen bouwvoorschrift. Volgens verweerder kan ook uit punt b van hoofdstuk 7 van de Beleidsregels worden afgeleid dat een kelder bij (niet onder) een bijgebouw en/of woning in strijd is met het Bestemmingsplan.
Voor een vrijstelling komt eisers bouwplan volgens verweerder niet in aanmerking omdat de Beleidsregels bepalen dat de oppervlakte van het gedeelte van een kelder dat buiten de grenzen van de bovengrondse bebouwing wordt voorzien, dient te worden meegeteld bij de berekening van het aantal vierkante meters van bijgebouwen. De in artikel 22 van het Bestemmingsplan opgenomen maximaal toelaatbare oppervlakte voor bijgebouwen wordt met het bouwplan overschreden, nu dit maximum in de bestaande situatie reeds is bereikt.
Verweerder stelt voorts dat in de voorbereidingsfase niet aan eiser is toegezegd dat voor een kelder buiten grenzen van de bovengrondse bebouwing een vergunning zou worden afgegeven. De verstrekte inlichtingen hadden uitsluitend betrekking op een kelder onder de woning.
Tenslotte kan het beroep op het gelijkheidsbeginsel volgens verweerder evenmin slagen, aangezien de kelders van de woningen op de [drie adressen] volgens de tekeningen volledig onder de bovengrondse bebouwing zijn aangebracht en de kelder op de [vierde adres], voorzover deze buiten de bovengrondse bebouwing is gerealiseerd, voldoet aan de maximum oppervlakte zoals gesteld in de Beleidsregels. Bovendien, zo heeft verweerder daar ter zitting aan toegevoegd, geldt daar een bestemmingsplan met een andere systematiek van bouwvoorschriften.
Toepasselijk recht
2.7 Ingevolge artikel 44, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wonw moet de reguliere bouwvergunning worden geweigerd, indien het bouwen in strijd is met een bestemmingsplan of met de eisen die krachtens zodanig plan zijn gesteld.
Artikel 56a, eerste lid, van de Wonw bepaalt dat een reguliere bouwvergunning op aanvraag in twee fasen wordt verleend. Het tweede lid van dit artikel bepaalt dat de bouwvergunning eerste fase moet worden geweigerd indien een weigeringsgrond als bedoeld in artikel 44, eerste lid, onder b, c, d of e, van toepassing is.
Artikel 46, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wonw bepaalt dat burgemeester en wethouders omtrent een aanvraag voor een reguliere bouwvergunning die overeenkomstig artikel 56a, eerste lid, in twee fasen wordt verleend, telkens binnen zes weken na ontvangst van de aanvraag beslissen.
Artikel 46, derde lid, van de Wonw bepaalt dat het eerste lid niet van toepassing is indien de aanvraag betrekking heeft op een bouwwerk, voor het bouwen waarvan slechts een bouwvergunning kan worden verleend, nadat vrijstelling is verleend als bedoeld in (onder meer) artikel 19 van de WRO. Een dergelijke aanvraag wordt geacht mede een verzoek om zodanige vrijstelling in te houden.
Artikel 46, vierde lid, van de Wonw bepaalt dat indien burgemeester en wethouders niet voldoen aan het eerste lid, de bouwvergunning van rechtswege is verleend.
Ingevolge het Bestemmingsplan rust op het onderhavige perceel de bestemming 'multifunctioneel bos', met de nadere aanduiding 'woning'.
Artikel 1, eerste lid, sub 39, van het Bestemmingsplan bepaalt dat onder woning wordt verstaan een (gedeelte van een) gebouw, dat dient voor de huisvesting van één huishouden.
Artikel 7, eerste lid onder N.B., tweede gedachtestreepje, van het Bestemmingsplan bepaalt dat voor zover de gronden nader zijn aangeduid voor 'woning', primair de regeling in artikel 22 van toepassing is.
Artikel 22, eerste lid, van het Bestemmingsplan bepaalt dat de op de plankaart nader voor woning aangeduide gronden zijn bestemd voor niet-gestapelde woningen, praktijkruimten, bijgebouwen, tuinen, erven en bouwwerken, geen gebouwen zijnde. Een en ander met dien verstande, dat de aanwezige landschappelijke en/of natuurwetenschappelijke waarden, zoals aangegeven op de natuur- en landschapskaart in acht worden genomen.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder c en e, van artikel 22 van het Bestemmingsplan mag de inhoud van een woning niet meer bedragen dan 600 m3 en mag bij een woning 50 m2 aan bijgebouwen worden gebouwd.
Artikel 2, aanhef en onder f, van het Bestemmingsplan bepaalt dat bij het toepassen van de voorschriften geldt dat de inhoud van een gebouw wordt gemeten buitenwerks en boven peil.
Ingevolge artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) kan vrijstelling van het bestemmingsplan worden verleend door burgemeester en wethouders in bij algemene maatregel van bestuur aan te geven gevallen. Krachtens dit artikel is in artikel 20, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit op de Ruimtelijke Ordening 1985 (BRO) bepaald dat voor toepassing van deze bepaling in aanmerking komt een uitbreiding van of een bijgebouw bij een woongebouw in de bebouwde kom, mits het aantal woningen gelijk blijft.
Hoofdstuk 7 van de Beleidsregels luidt, voor zover hier relevant, als volgt:
"Er worden geen vrijstellingen als bedoeld in artikel 19 lid 3 van de WRO verleend voor kelders bij bijgebouwen en woningen.
a. Waarom laat de gemeente Soest alleen in beperkte mate ondergronds bouwen toe?
(...)
In Soest wordt daarom bij ondergronds bouwen als standpunt ingenomen dat uitsluitend datgene wordt toegestaan dat ook bovengronds is toegestaan.
De geldende bestemmingsplannen in Soest kennen voor het ondergrondse bouwen niet allemaal een expliciete regeling. Er wordt daarom bij het toetsen van de toelaatbaarheid op grond van het bestemmingsplan in een concreet geval aansluiting gezocht bij de normen zoals die in de rechtspraak zijn ontwikkeld.
Meer concreet betekent dit het volgende:
b. Hoe wordt getoetst of het ondergronds bouwen op basis van het bestemmingsplan is toegestaan?
- Een kelder die onder de woning is geprojecteerd en niet van buitenaf bereikbaar is, past binnen de voorschriften van het geldende bestemmingsplan. Hiervoor kan en moet dus een bouwvergunning worden verleend. Hetzelfde geldt voor dergelijke kelders onder bijgebouwen.
- (...)
- Voor kelders die deels onder bijgebouwen en/of woningen zijn gepositioneerd en deels verder reiken dan de bebouwing die bovengronds staat: het deel van de kelder dat verder reikt dan de muren van de bebouwing op de begane grond, wordt meegeteld in de vierkante meters voor bijgebouwen en mag niet van buitenaf bereikbaar zijn.
- (...)"
Beoordeling van het geschil
2.8 In dit geding dient de rechtbank in de eerste plaats de vraag te beantwoorden of verweerder terecht heeft beslist dat het door eiser ingediende bouwplan in strijd is met het Bestemmingsplan. De rechtbank is van oordeel dat dit het geval is, zodat in het navolgende tevens zal dienen te worden beoordeeld of verweerder in redelijkheid heeft kunnen beslissen dat het bouwplan niet in aanmerking komt voor een vrijstelling ingevolge artikel 19, derde lid, van de WRO.
2.9 Ten aanzien van de vraag of het bouwplan in overeenstemming is met de voorschriften uit het Bestemmingsplan overweegt de rechtbank dat uit de door eiser ingediende bouwaanvraag blijkt dat de voorziene uitbreiding bedoeld is voor gebruik als verblijfsruimte en deel uit zal maken van de woning. Er is, gelet op artikel 1, eerste lid, sub 39 van het Bestemmingsplan, sprake van een uitbreiding van de woning. Dit heeft tot gevolg dat, gezien de omvang van de aan te bouwen ruimte, de inhoud van de woning de ingevolge artikel 22 van het Bestemmingsplan toegestane maximale inhoud van 600 m3 met ongeveer 588 m3 zal overschrijden.
2.10 De rechtbank is voorts van oordeel dat verweerder terecht heeft bepaald dat het in artikel 2 van het Bestemmingsplan opgenomen meetvoorschrift daaraan niet afdoet. Het Bestemmingsplan bevat geen specifieke voorschriften voor ondergrondse bebouwing, zodat aannemelijk is dat bij de vaststelling van het Bestemmingsplan niet bedoeld is onderscheid te maken tussen bebouwing onder- en bebouwing bovengronds. Bij de formulering van het meetvoorschrift is daarom kennelijk geen rekening is gehouden met de mogelijkheid van ondergrondse woninguitbreiding. Ter zitting heeft verweerder dit bevestigd. Hieruit volgt dat in het onderhavige geval de voorschriften uit het Bestemmingsplan naar hun strekking dienen te worden uitgelegd. Naar het oordeel van de rechtbank brengt een redelijke uitleg met zich mee dat bij de toetsing van het bouwplan (uitbreiding woning) aan de eisen omtrent de maximale inhoud van een woning, de ondergrondse bebouwing dient te worden meegerekend. Het meetvoorschrift is niet aan te merken als een zelfstandig bouwvoorschrift maar heeft een ondersteunend karakter, en dient niet zo te worden geïnterpreteerd dat aan het hier van belang zijnde bouwvoorschrift afbreuk wordt gedaan, nu bij de opstelling van het voorschrift geen rekening is gehouden met ondergrondse uitbreiding van een woning. De rechtbank vindt voor haar oordeel bevestiging in de door verweerder aangehaalde jurisprudentie van de ABRvS. Meer recent is dit nog bevestigd in de uitspraak van de ABRvS van 18 september 2002 (LJN: AE7721). Dat de in die jurisprudentie beoordeelde gevallen niet geheel gelijk zijn aan het onderhavige, maakt dat niet anders, nu het gaat om het algemene uitgangspunt dat een meetvoorschrift niet kan prevaleren boven een bouwvoorschrift indien daarmee aan de strekking ervan afbreuk wordt gedaan.
2.11 De rechtbank volgt eiser evenmin in zijn standpunt dat het meetvoorschrift door verweerder in dit opzicht bewust bedoeld is om ondergrondse bebouwing niet mee te rekenen bij het bepalen van de woninginhoud en dat dit is af te leiden uit de in het Bestemmingsplan geformuleerde doelstellingen. Ter zitting heeft verweerder benadrukt dat het betreffende buitengebied evenzeer dient te worden beschermd tegen ondergrondse "verstening". Deze doelstelling wordt ook bevestigd in hetgeen daaromtrent in de Beleidsregels is opgenomen.
2.12 Het voorgaande brengt ook met zich mee dat de stelling van eiser dat verweerder binnen zes weken na de bouwaanvraag een besluit op zijn aanvraag had moeten nemen, niet kan worden gevolgd. Verweerder heeft terecht bepaald dat artikel 46, derde lid, van de Wonw van toepassing is en hij daarom niet gebonden is aan de beslistermijn van zes weken.
2.13 Nu vast staat dat het bouwplan in strijd is met het Bestemmingsplan, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank de bouwaanvraag terecht ingevolge het derde lid van artikel 46 van de Wonw mede beschouwd als een verzoek om vrijstelling.
2.14 De rechtbank is van oordeel dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen besluiten aan eiser geen vrijstelling te verlenen. In hoofdstuk 7 van de door verweerder gehanteerde Beleidsregels is nadrukkelijk bepaald dat voor kelders, die deels onder woningen of bijgebouwen worden gepositioneerd en deels verder reiken dan de bovengrondse bebouwing, het deel dat verder reikt dan de muren van de bebouwing op de begane grond, wordt meegeteld in de vierkante meters voor bijgebouwen. Verweerder heeft onbetwist gesteld dat het hier van toepassing zijnde maximum voor bijgebouwen in de bestaande situatie reeds is overschreden. Hieruit volgt dat eisers bouwplan niet voldoet aan de in de Beleidsregels voor het verlenen van een vrijstelling gestelde voorwaarden en dat het bestreden besluit in overeenstemming is met het vastgelegde beleid.
2.15 De rechtbank onderkent dat verweerders invulling van zijn beleid met betrekking tot het verlenen van vrijstellingen voor kelders, op een ongelukkige wijze is vastgelegd die mogelijk tot verwarring leidt. In de Beleidsregels, naar de titel bedoeld om te toetsen of een vrijstelling als bedoeld in artikel 19, derde lid, van de WRO kan worden verleend, zijn de criteria voor kelders vastgelegd onder de kop "Hoe wordt getoetst of het ondergronds bouwen op basis van het bestemmingsplan is toegestaan?". Hierdoor kan de suggestie ontstaan dat de criteria bepalen of een bouwplan al dan niet in strijd is met het Bestemmingsplan, hetgeen in het onderhavige geval nog versterkt wordt door de wijze waarop verweerder het bestreden besluit heeft gemotiveerd, namelijk door de strijdigheid met het Bestemmingsplan te onderbouwen door naar die Beleidsregels te verwijzen. De betreffende voorwaarden moeten echter kennelijk worden begrepen als criteria voor de toetsing aan het vrijstellingenbeleid. Ter zitting heeft verweerder dit ook bevestigd. Genoemde onduidelijkheden kunnen dan ook naar het oordeel van de rechtbank niet leiden tot de conclusie dat geen strijdigheid met het Bestemmingsplan bestaat of dat een vrijstelling had moeten worden verleend.
2.16 De stelling van eiser dat het handelen door verweerder getuigt van inconsistentie omdat een kelder onder de woning niet wordt meegerekend bij de bepaling van de totale woninginhoud, volgt de rechtbank evenmin. Niet gebleken is dat in zo'n geval niet wordt beslist dat sprake is van strijdigheid met het Bestemmingsplan. Verweerder verleent op grond van de Beleidsregels in zo'n geval wel vrijstelling. Naar het oordeel van de rechtbank is dit onderscheid niet inconsistent of anderszins kennelijk onredelijk.
2.17 Ook de door eiser aangehaalde jurisprudentie van de ABRvS, te weten de uitspraken van 18 mei 2005 (LJN: AT5677) en 30 november 2005 (LJN: AU7153), kan niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit. Uit deze jurisprudentie kan, hoewel hierin wordt geoordeeld dat de betreffende meetvoorschriften door het bestuursorgaan (juist wel) dienen te worden toegepast, naar het oordeel van de rechtbank niet worden afgeleid dat deze meetvoorschriften afbreuk (kunnen) doen aan een of meer in een bestemmingsplan opgenomen bouwvoorschriften. Evenmin kan uit deze uitspraken worden opgemaakt of in het betreffende bestemmingsplan onderscheid wordt gemaakt tussen ondergrondse en bovengrondse bebouwing, zodat ook niet kan worden beoordeeld op welke grond aanleiding werd gezien om omtrent de toepasselijkheid van meetvoorschriften anders te oordelen dan in het onderhavige geval.
2.18 Het beroep van eiser op het gelijkheidsbeginsel kan evenmin slagen. Verweerder heeft onbetwist gesteld dat voor alle door eiser aangedragen gevallen geldt dat deze voldoen aan de in de Beleidsregels opgenomen voorwaarden voor het verlenen van een vrijstelling. Weliswaar heeft verweerder ter zitting aangegeven dat voor de bouw van de betreffende kelders niet in alle gevallen een bouwvergunning na vrijstelling is verleend, maar dit maakt naar het oordeel van de rechtbank niet dat voor het bouwplan van eiser, nu dat niet aan de vrijstellingsvoorwaarden voldoet, het beleid buiten toepassing moet blijven.
2.19 Ten aanzien van het beroep van eiser op het vertrouwensbeginsel overweegt de rechtbank dat dit alleen kan slagen indien sprake is van door verweerder uitdrukkelijk gedane toezeggingen die gerechtvaardigde verwachtingen hebben gewekt. Naar het oordeel van de rechtbank is niet komen vast te staan dat verweerder aan eiser heeft toegezegd dat voor het bouwen van een kelder, ook buiten de grenzen van de bovengrondse bebouwing, geen beperkingen zouden bestaan en zonder meer tot verlening van een vergunning zou worden overgegaan. Ook uit de inhoud van het Bestemmingsplan kon eiser naar het oordeel van de rechtbank niet uitdrukkelijk en ondubbelzinnig afleiden dat zijn bouwplan daarmee in overeenstemming was. Uit het feit dat in het Bestemmingsplan geen voorschriften zijn opgenomen voor ondergrondse bebouwing kan niet zonder meer worden afgeleid dat ter plaatse voor ondergrondse bebouwing geen enkele beperking geldt. Deze stelling kan daarom evenmin leiden tot het oordeel dat het bestreden besluit dient te worden vernietigd.
2.20 Hetgeen door eiser in beroep is aangevoerd, kan dan ook niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. Evenmin komt de rechtbank toe aan de beoordeling van het verzoek van eiser om schadevergoeding op grond van artikel 8:73 van de Awb.
De rechtbank beslist als volgt.
Beslissing
De rechtbank Utrecht,
3.1 verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. Y. Sneevliet en in het openbaar uitgesproken op 3 oktober 2007.
mr. E.C.J. Mulder mr. Y. Sneevliet
Tegen deze uitspraak staat, binnen zes weken na de dag van bekendmaking hiervan, voor belanghebbenden hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's Gravenhage.
Let wel:
Ook als u in deze uitspraak (gedeeltelijk) in het gelijk bent gesteld, kan het van belang zijn hoger beroep in te stellen voor zover de rechtbank gronden uitdrukkelijk en zonder voorbehoud heeft verworpen en u daar niet in wilt berusten.