ECLI:NL:RBUTR:2007:BB4412

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
20 augustus 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
SBR 07-235
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WW-uitkering wegens verwijtbare werkloosheid na ontslag op staande voet

In deze zaak heeft eiser, geboren op 31 augustus 1981, beroep ingesteld tegen de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om hem per 2 oktober 2006 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) toe te kennen. Het Uwv had geoordeeld dat eiser verwijtbaar werkloos was geworden, omdat hij zonder toestemming van zijn werkgever nevenactiviteiten had ontplooid. Eiser was werkzaam bij [S] B.V. als Regiomanager en had een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. Hij werd op 17 juli 2006 op staande voet ontslagen door [S] B.V. wegens het verrichten van nevenwerkzaamheden, wat volgens de werkgever een dringende reden voor ontslag opleverde.

De kantonrechter oordeelde echter in een kort geding dat het ontslag op staande voet niet voldoende zorgvuldig was afgewogen en dat er geen dringende reden was voor het ontslag. Dit oordeel werd bevestigd in een latere ontbindingsbeschikking, waarin de arbeidsovereenkomst werd ontbonden op basis van gewijzigde omstandigheden, niet op grond van een dringende reden. Eiser stelde dat het Uwv de gewijzigde wetgeving per 1 oktober 2006 onjuist interpreteerde en dat er geen sprake was van verwijtbare werkloosheid, omdat aan zijn ontslag geen dringende reden ten grondslag lag.

De rechtbank oordeelde dat het bestreden besluit van het Uwv in strijd was met de wet, omdat er geen sprake was van verwijtbare werkloosheid in de zin van artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW. De rechtbank vernietigde het besluit van het Uwv en droeg hen op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met de overwegingen in deze uitspraak. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van eiser, die op € 724,50 werden begroot. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer van de rechtbank Utrecht op 20 augustus 2007.

Uitspraak

RECHTBANK UTRECHT
Sector bestuursrecht
zaaknummer: SBR 07/235
uitspraak van de meervoudige kamer d.d. 20 augustus 2007
inzake
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
tegen
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv),
verweerder.
Inleiding
1.1 Eiser heeft bij schrijven van 23 januari 2007 beroep ingesteld tegen het uitblijven van een beslissing op zijn bezwaar van 6 oktober 2006 tegen het primaire besluit van 2 oktober 2006. Bij laatstgenoemd besluit heeft verweerder geweigerd eiser per 2 oktober 2006 een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) toe te kennen, op de grond dat eiser verwijtbaar werkloos is.
1.2 Bij besluit van 25 januari 2007 (hierna: het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het besluit van 2 oktober 2006 alsnog ongegrond verklaard.
1.3 De rechtbank heeft bij schrijven van 15 maart 2007 onder toepassing van artikel 6:20, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), het beroep van eiser tegen het uitblijven van een beslissing op bezwaar mede gericht geacht tegen het alsnog genomen besluit van 25 januari 2007.
1.4 Het geding is behandeld ter zitting van 13 juli 2007, waar eiser, daartoe ambtshalve opgeroepen, in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde mr. A. van den Os, werkzaam bij ARAG Rechtsbijstand. Verweerder, daartoe eveneens ambtshalve opgeroepen, heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F.A. Put, werkzaam bij het Uwv.
Overwegingen
Feiten
2.1 Eiser, geboren op 31 augustus 1981, was werkzaam bij [S] B.V., handelend onder de naam [S] (hierna te noemen: [S]), laatstelijk in de functie van Regiomanager [S] op basis van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. In artikel 13, eerste lid, van de arbeidsovereenkomst wordt aangegeven dat de werknemer, behoudens voorafgaande schriftelijke toestemming van [S], naast de dienstbetrekking met [S] geen beroep of bedrijf zal uitoefenen, op welke wijze en in welke vorm dan ook, derhalve noch op eigen naam noch door middel van en/of in samenwerking met andere natuurlijke personen of rechtspersonen.
2.2 Blijkens een uittreksel uit het Handelsregister van de Kamer van Koophandel voor Utrecht en omstreken is eiser sinds 12 mei 2006 enig aandeelhouder en algemeen directeur van de per 5 april 2006 gevestigde besloten vennootschap [E] B.V. te [vestigingsplaats]. In het Handelsregister is als bedrijfsomschrijving opgenomen: het beheren van, het beleggen in, en de handel in effecten, registergoederen en roerende zaken, goederen, ondernemingen en andere duurzame vermogensobjecten, alsmede het verrichten van diensten op het gebied van bedrijfsadvisering en detachering.
2.3 [E] B.V. is bestuurder van de besloten vennootschap [SG] B.V. te [vestigingsplaats], gevestigd per 5 april 2006, met als enige medebestuurder de besloten vennootschap [J] B.V. te [vestigingsplaats]. [G], een voormalig collega en leidinggevende van eiser bij [S], is sinds 12 mei 2006 enig aandeelhouder en algemeen directeur van voornoemde vennootschap. [SG] B.V. heeft als bedrijfsomschrijving: het verzorgen van trainingen, het leiden van projecten, alsmede het verrichten van werkzaamheden op het gebied van recruitment en coaching.
2.4 Bij brief van 17 juli 2006 heeft [S] eiser op staande voet ontslagen, omdat hij naast zijn dienstverband met [S] nevenwerkzaamheden verricht middels twee besloten vennootschappen. Bij vonnis in kort geding van 13 september 2006 heeft de kantonrechter van de rechtbank Utrecht overwogen dat eiser terecht stelt dat [S] haar beslissing om tot ontslag op staande voet over te gaan niet, dan wel onvoldoende zorgvuldig, heeft afgewogen en dat een dringende reden daaraan ontbreekt. Dat betekent volgens de kantonrechter dat niet aannemelijk is geworden dat de rechter in een bodemprocedure zal oordelen dat [S] een dringende reden had om tot ontslag op staande voet van eiser over te gaan, zodat in een bodemprocedure zal worden geoordeeld dat het ontslag vernietigbaar is. De kantonrechter acht de vordering tot doorbetaling van het loon van eiser voorshands toewijsbaar met ingang van 17 juli 2006.
2.5 Op 21 augustus 2006 heeft [S] bij de kantonrechter van de rechtbank Utrecht een verzoekschrift ingediend tot voorwaardelijke ontbinding van de arbeidsovereenkomst op grond van een gewichtige reden als bedoeld in artikel 7:685 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Bij beschikking van 13 september 2006 heeft de kantonrechter, zonder daarbij aan eiser een ontbindingsvergoeding toe te kennen, de arbeidsovereenkomst met ingang van 1 oktober 2006 ontbonden, niet op grond van een dringende reden, maar op grond van gewijzigde omstandigheden.
2.6 Op 27 september 2006 heeft eiser zich tot verweerder gewend met het verzoek hem per 1 oktober 2006 in aanmerking te brengen voor een WW-uitkering.
2.7 Bij besluit van 2 oktober 2006 heeft verweerder eiser met ingang van 2 oktober 2006 een WW-uitkering blijvend en geheel geweigerd op de grond dat eiser verwijtbaar werkloos is geworden. Daartoe heeft verweerder overwogen dat eiser is ontslagen omdat hij zonder toestemming van zijn werkgever nevenactiviteiten heeft ontplooid, en eiser had kunnen weten dat zijn gedrag tot ontslag zou leiden.
2.8 Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit van 2 oktober 2006 ongegrond verklaard. Daartoe heeft verweerder overwogen dat eiser zonder toestemming van de werkgever, in strijd met de arbeidsovereenkomst, nevenactiviteiten heeft ontplooid. Verweerder stelt dat van toestemming van de zijde van de werkgever geen sprake is, omdat deze toestemming gegeven is door de voormalig leidinggevende van eiser, tevens zijn huidige zakenpartner. Als gevolg van het ontwikkelen van de nevenactiviteiten was het voort-zetten van het dienstverband voor de werkgever niet acceptabel volgens verweerder. De ontstane situatie is in de visie van verweerder volledig aan eiser toe te schrijven. Eiser heeft zich niet als goed werknemer gedragen, hetgeen hem te verwijten is.
Standpunten van partijen
2.9 Eiser heeft in beroep - kort samengevat - aangevoerd dat in het bestreden besluit niet wordt ingegaan op de in bezwaar aangevoerde gronden, zodat het besluit niet in stand kan worden gelaten wegens strijd met de motiveringsplicht. Eiser betoogt voorts dat verweerder, door te stellen dat hij zich niet als goed werknemer heeft gedragen, de gewijzigde wetgeving per 1 oktober 2006 onjuist interpreteert, nu per 1 oktober 2006 voor het aannemen van verwijtbare werkloosheid immers sprake dient te zijn van een aan werknemer te verwijten dringende reden in de zin van artikel 7:678 van het BW. Ook verwijst eiser naar het standpunt van de kantonrechter, die heeft aangegeven dat de dringendheid van de aan het ontslag op staande voet ten grondslag gelegde reden niet aannemelijk was geworden. Volgens eiser had verweerder zijn, volledig van de kantonrechter afwijkende, standpunt nader dienen te motiveren. Eiser acht het tenslotte onzorgvuldig dat verweerder in het bestreden besluit in het geheel niet ingaat op de subsidiaire bezwaren, zoals de stelling dat eiser wel toestemming van de werkgever had verkregen en in de veronderstelling verkeerde dat hij geheel volgens de arbeidsovereenkomst handelde en dat [S] bij overtreding van artikel 13 van de arbeidsovereenkomst een boete had moeten opleggen, zodat het ontslag niet voorzienbaar was voor eiser.
2.10 Verweerder heeft aangevoerd dat in onderhavig geval sprake is geweest van een dringende reden als bedoeld in artikel 7:678 van het BW. Uit de beschikking van 13 september 2006 van de kantonrechter blijkt volgens verweerder dat eiser geen openheid en transparantie heeft betracht met betrekking tot zijn nevenactiviteiten, laat staan dat aannemelijk is dat de werkgever daarvoor goedkeuring heeft verleend. Volgens verweerder is het voldoende aannemelijk geworden dat het dienstverband niet voortgezet kon worden, hetgeen toegeschreven wordt aan eiser.
2.11 Ter zitting heeft verweerder gewezen op het onderscheid dat gemaakt wordt tussen de inhoudelijk dringende reden (de zogenaamde objectief dringende reden) en de dringendheid van de dringende reden (de zogenaamde subjectief dringende reden). Verweerder wijst er op dat in het kader van het vaststellen van de verwijtbare werkloosheid in artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW slechts verwezen wordt naar artikel 7:678 van het BW en niet tevens naar artikel 7:677 van het BW, zodat gedoeld wordt op de objectief dringende reden. Verweerder leest de stukken van de kantonrechter zo, dat een ontslag op staande voet niet gerechtvaardigd is omdat de subjectieve dringende reden ontbreekt. Verweerder stelt zich op het standpunt dat in de situatie van eiser wel sprake is van een objectief dringende reden, waarmee is voldaan aan de eis genoemd in artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW.
Toepasselijk recht
2.12 Van toepassing zijn de volgende bepalingen van de WW, zoals die luiden ten tijde in geding.
Ingevolge artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW is de werknemer verplicht te voorkomen dat hij verwijtbaar werkloos wordt.
Artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW bepaalt dat de werknemer verwijtbaar werkloos is geworden indien aan de werkloosheid een dringende reden ten grondslag ligt in de zin van artikel 7:678 van het BW en de werknemer terzake een verwijt kan worden gemaakt.
Ingevolge artikel 27, eerste lid, van de WW wordt de uitkering blijvend geheel geweigerd indien de werknemer een verplichting hem op grond van artikel 24, eerste lid, onderdeel a, of onderdeel b, ten derde, opgelegd niet is nagekomen, tenzij het niet nakomen van de verplichting de werknemer niet in overwegende mate kan worden verweten. In dat geval weigert het Uwv de uitkering over een periode van ten hoogste 26 weken gedeeltelijk door het uitkeringspercentage te verlagen naar 35.
Ingevolge artikel 27, zesde lid, van de WW kan het Uwv besluiten van het opleggen van een maatregel af te zien indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.
Ingevolge artikel 7:677, eerste lid, eerste volzin, van het BW is ieder der partijen bevoegd de arbeidsovereenkomst onverwijld op te zeggen om een dringende reden, onder gelijktijdige mededeling van die reden aan de wederpartij.
Artikel 7:678, eerste lid, van het BW bepaalt dat voor de werkgever als dringende redenen in de zin van lid 1 van artikel 677 worden beschouwd zodanige daden, eigenschappen of gedragingen van de werknemer, die ten gevolge hebben dat van de werkgever redelijkerwijze niet kan gevergd worden de arbeidsovereenkomst te laten voortduren.
Beoordeling van het geschil
Beroep tegen het niet tijdig nemen van de beslissing op bezwaar
2.13 Ingevolge artikel 6:2 van de Awb worden voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep de schriftelijke weigering een besluit te nemen en het niet tijdig nemen van een besluit met een besluit gelijk gesteld. Tegen het niet tijdig beslissen op bezwaar staat derhalve beroep bij de rechtbank open.
Ingevolge artikel 129 van de WW beslist het Uwv, in afwijking van artikel 7:10, eerste lid, van de Awb, binnen dertien weken na ontvangst van het bezwaarschrift.
2.14 De rechtbank stelt vast dat verweerder bij het besluit van 25 januari 2007 alsnog heeft beslist op het bezwaar van eiser van 6 oktober 2006. Verweerder heeft daarmee de beslistermijn van artikel 129 van de WW overschreden. Nu verweerder alsnog de desbetreffende beslissing op bezwaar heeft genomen, heeft eiser geen belang meer bij de beoordeling van zijn beroep voor zover gericht tegen het niet tijdig nemen daarvan en dient het beroep in zoverre niet-ontvankelijk te worden verklaard.
2.15 Gelet op het voorgaande ziet de rechtbank echter wel aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van zijn beroep tegen het niet tijdig nemen van de beslissing op bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) begroot op € 80,50 (1 punt voor het beroepschrift met een wegingsfactor van 0,25; € 322,- x 0,25 = € 80,50) als kosten van verleende rechtsbijstand. De rechtbank is van oordeel dat deze zaak van zeer licht gewicht is, nu zij slechts betrekking heeft op de vraag of de beslistermijn van artikel 129 van de WW is over-schreden.
Beroep tegen de beslissing op bezwaar van 25 januari 2007
2.16 Ter beoordeling staat de vraag of verweerder op goede gronden heeft geoordeeld dat de WW-uitkering van eiser per 2 oktober 2006 bij wijze van maatregel blijvend geheel geweigerd wordt, op de grond dat eiser volgens verweerder verwijtbaar werkloos is geworden.
2.17 De rechtbank stelt vast dat per 1 oktober 2006 artikel 24, tweede lid, aanhef en ander a, van de WW gewijzigd is. Sinds deze datum is, zoals is aangegeven onder punt 2.12, sprake van verwijtbare werkloosheid indien aan de werkloosheid een dringende reden ten grondslag ligt in de zin van artikel 7:678 van het BW en de werknemer terzake een verwijt kan worden gemaakt.
2.18 In de Vierde nota van wijziging in het kader van de Wet wijziging WW-stelsel (Tweede Kamer, vergaderjaar 2005-2006, 30 370, nr. 20, pagina 2) is ten aanzien van de onder punt 2.17 geschetste wijziging opgenomen:
'Met de hierbij voorgestelde formulering wordt de wettekst op vergelijkbare wijze aangescherpt. Voor de uitvoerders van de werknemersverzekeringen en voor werkgevers, werknemers en hun rechtshulpverleners is duidelijk dat de verwijtbaarheidstoets (de a-grond) alleen zien op gedragingen in de zin van artikel 678 van Boek 7 BW. De jurisprudentie over het begrip dringende reden wordt hiermee van toepassing op deze toets. De wijze van beoordeling van de werkloosheid door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) wordt hiermee meer geobjectiveerd. Er kan immers geen sprake zijn van verwijtbare werkloosheid als aan de beëindiging van de dienstbetrekking geen dringende reden ten grondslag ligt.'
2.19 In de Memorie van Antwoord (Eerste Kamer, vergaderjaar 2005-2006, 29 738 en 30 370, C, pagina 20) is ten aanzien van de onder 2.17 genoemde wijziging (voor zover relevant) opgenomen:
'De voorgestelde wijziging van artikel 24 beperkt verwijtbare werkloosheid bij een ontslag door of op verzoek van de werkgever (de zogenoemde a-grond) tot werkloosheid waaraan een dringende reden in de zin van artikel 678 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek (BW) ten grondslag ligt. Genoemd artikel ziet uitsluitend op daden, eigenschappen of gedragingen van de werknemer. In de genoemde casus zal UWV geen verwijtbaarheidstoets toepassen.
(...) Als de arbeidsovereenkomst op verzoek van de werkgever wordt ontbonden en aan de werkloosheid geen dringende reden ten grondslag ligt, is de werknemer niet verwijtbaar werkloos. Als hij aan de voorwaarden voor het recht op WW voldoet, komt hij in aanmerking voor een uitkering.
(...) De gedraging van de werknemer dient voor de desbetreffende werkgever een dringende reden op te leveren in de zin van artikel 7:678 BW'.
2.20 De rechtbank stelt vast dat de kantonrechter bij vonnis in kort geding van 13 september 2006 heeft overwogen dat eiser terecht stelt dat [S] haar beslissing om tot ontslag op staande voet over te gaan niet, dan wel onvoldoende zorgvuldig, heeft afgewogen en dat een dringende reden daaraan ontbreekt. Dit betekent volgens de kantonrechter dat niet aannemelijk is geworden dat de rechter in een bodemprocedure zal oordelen dat [S] een dringende reden had om tot ontslag op staande voet van eiser over te gaan. De rechtbank constateert voorts dat de kantonrechter in een bodemprocedure, bij de ontbindingsbeschikking van 13 september 2006 de vordering van [S] tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst op grond van een dringende reden, onder overneming van de voorlopige conclusie uit het vonnis in kort geding, heeft afgewezen. De kantonrechter heeft de arbeidsovereenkomst met ingang van 1 oktober 2006 ontbonden op grond van veranderingen in de omstandigheden.
2.21 De rechtbank is van oordeel dat - gelet op het feit dat in artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW bewust is aangehaakt bij de dringende reden van artikel 7:678 van het BW en er in onderhavig geval een vonnis in kort geding ligt waarin (voorlopig) geconcludeerd wordt dat een dringende reden voor ontslag op staande voet ontbreekt, welk oordeel is overgenomen door de bodemrechter in de ontbindingsbeschikking - niet anders geconcludeerd kan worden dan dat in onderhavig geval geen sprake is van verwijtbare werkloosheid in de zin van artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW.
2.22 Ten aanzien van de door verweerder ter zitting geponeerde stelling dat bij de beoordeling van de verwijtbare werkloosheid in de zin van artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW een onderscheid gemaakt dient te worden tussen de objectieve en subjectieve dringende reden, merkt de rechtbank op dat dit onderscheid weliswaar in de dogmatiek gemaakt wordt, maar dat haar niet is gebleken dat dit onderscheid in de praktijk door de kantonrechter zo (scherp) gemaakt wordt. De rechtbank ziet dan ook geen aanknopingspunten anders te oordelen dan reeds hiervoor is verwoord.
2.23 De rechtbank is dan ook van oordeel dat het bestreden besluit wegens strijd met artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW voor vernietiging in aanmerking komt. Verweerder dient een nieuw besluit op het bezwaar van eiser te nemen, met inachtneming van hetgeen de rechtbank in deze uitspraak heeft overwogen.
2.24 De rechtbank ziet aanleiding om verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 644,-- (één punt voor het indienen van het beroepschrift en één punt voor het bijwonen van de zitting) als kosten van verleende rechtsbijstand.
De rechtbank beslist als volgt.
Beslissing
De rechtbank Utrecht,
recht doende,
3.1 verklaart het beroep niet-ontvankelijk voor zover het is gericht tegen het door verweerder niet tijdig nemen van een beslissing op bezwaar,
3.2 verklaart het beroep voor het overige gegrond,
3.3 vernietigt het bestreden besluit,
3.4 draagt verweerder op om binnen zes weken na het onherroepelijk worden van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van eiser met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen,
3.5 bepaalt dat het Uwv het door eiser betaalde griffierecht ad € 38,-- aan hem vergoedt,
3.6 veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser in dit geding ad € 724,50, te betalen door het Uwv.
Aldus vastgesteld door mr. G.J. van Binsbergen, als voorzitter, mr. Y. Sneevliet en mr. D.A.J. Overdijk, en in het openbaar uitgesproken op 20 augustus 2007.
De griffier: De rechter:
mr. J.E. Visser mr. G.J. van Binsbergen
Afschrift verzonden op:
Tegen deze uitspraak staat, binnen zes weken na de dag van bekendmaking hiervan, voor belanghebbenden hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Let wel:
Ook als u in deze uitspraak (gedeeltelijk) in het gelijk bent gesteld, kan het van belang zijn hoger beroep in te stellen voor zover de rechtbank gronden uitdrukkelijk en zonder voorbehoud heeft verworpen en u daar niet in wilt berusten.