ECLI:NL:RBUTR:2007:BB1788

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
15 augustus 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
16/510847-06
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Poging tot doodslag met gevangenisstraf van 4 jaren na steekincident

In deze zaak heeft de Rechtbank Utrecht op 15 augustus 2007 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen de verdachte, geboren in 1985, die op 26 september 2006 in Utrecht betrokken was bij een steekincident. De verdachte heeft twee messen gepakt en het slachtoffer, [slachtoffer], eenmaal in de hartstreek en eenmaal in de rug gestoken, wat leidde tot ernstig lichamelijk letsel. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte niet met voorbedachte rade heeft gehandeld, waardoor hij werd vrijgesproken van poging tot moord. De verdediging voerde aan dat er sprake was van noodweer, omdat de moeder van de verdachte tijdens een vechtpartij ernstig gewond was geraakt. De rechtbank verwierp dit beroep op noodweer, omdat er op het moment van de steekpartij geen onmiddellijke dreiging meer was. De rechtbank oordeelde dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan poging tot doodslag, een ernstig misdrijf, en legde een gevangenisstraf van vier jaren op. Bij de strafoplegging hield de rechtbank rekening met de bijzondere omstandigheden, zoals de jonge leeftijd van de verdachte en het feit dat hij nooit eerder was veroordeeld voor soortgelijke feiten. Daarnaast werd een schadevergoeding van € 8.829,23 aan het slachtoffer toegewezen, waarbij de rechtbank de handreiking van de verdachte aan het slachtoffer na de zitting als oprecht beschouwde.

Uitspraak

RECHTBANK UTRECHT
Sector strafrecht
Parketnummer: 16/510847-06
Datum uitspraak: 15 augustus 2007
Verkort vonnis van de meervoudige kamer voor strafzaken op tegenspraak gewezen in de zaak tegen:
[Verdachte],
geboren op [geboortedatum] 1985 te [geboorteplaats],
wonende te [woonadres],
thans gedetineerd in Penitentiaire Inrichting Flevoland, Huis van Bewaring Almere Binnen.
Raadsman: mr. M.L. van Gessel.
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 1 augustus 2007.
De tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd wat in de dagvaarding is omschreven. Een kopie van die dagvaarding is als bijlage I aan dit vonnis gehecht. De inhoud daarvan geldt als hier ingevoegd.
Vrijspraak
De rechtbank heeft op grond van wettige bewijsmiddelen niet de overtuiging verkregen dat verdachte het impliciet primair ten laste gelegde feit, te weten poging tot moord, heeft begaan. Met de Officier van Justitie en de raadsman is de rechtbank van oordeel dat in het dossier onvoldoende aanknopingspunten te vinden zijn, die de conclusie rechtvaardigen dat verdachte heeft gehandeld met voorbedachte rade.
De verdachte moet dus van dat gedeelte worden vrijgesproken.
De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het impliciet subsidiair ten laste gelegde feit, te weten poging tot doodslag, heeft begaan op de wijze als hieronder is vermeld:
dat hij op 26 september 2006 te Utrecht, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [slachtoffer] van het leven te beroven, met dat opzet twee messen heeft gepakt en daarmee naar buiten is gegaan en die [slachtoffer] eenmaal met een mes in diens hartstreek en eenmaal met een mes in diens rug heeft gestoken, zijnde de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet voltooid.
Voor zover in het bewezen verklaarde deel van de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. De verdachte is daardoor niet in zijn verdediging geschaad.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
De rechtbank grondt haar overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat. Deze zijn – zakelijk weergegeven - :
De verklaringen van de aangever [slachtoffer].
Op 26 september 2006 ben ik naar [verdachte] gelopen, waarna wij in gevecht raakten. Op een gegeven moment rende [verdachte] weg. Even later zag ik dat hij uit de voordeur van zijn huis kwam en dat hij in iedere hand een mes had.
Op een bepaald moment kwam hij op mij af rennen. Ik ben toen weggerend. Toen ik gestopt was met rennen en naar hem keek, zag ik dat hij met zijn rechterhand met het mes naar de linkerkant van mijn rug stootte. Ik voelde iets prikken op mijn rug.
Vervolgens stak [verdachte] met zijn linkerhand met het mes op mij toe in de richting van mijn borstbeen. Hij raakte mij net onder mijn rechterborst.
In het ziekenhuis zag men dat het hartzakje geraakt was. Het mes dat [verdachte] aan de voorkant in mij heeft gestoken heeft een wond veroorzaakt van 12 cm diep en 4 cm breed. De wond op mijn linkerschouderblad was een krasje of sneetje.
De medische verklaring omtrent het letsel van [slachtoffer].
Het uitwendig waargenomen letsel betreft een messteek in de borstholte waardoor er letsel aan de maag en het middenrif is ontstaan. Tevens is er sprake van uitwendig en vermoedelijk inwendig bloedverlies.
De verklaring van verdachte ter terechtzitting d.d. 1 augustus 2007.
Op 26 september 2006 heb ik in Utrecht twee messen uit mijn woning gepakt. Ik ben de woning uitgerend met in elke hand een mes. Ik heb [slachtoffer] twee keer gestoken.
Ik herken de messen op de aan mij getoonde foto’s 41 t/m 44 (blz. 488 en 489). Dat zijn de messen die ik op 26 september 2006 uit mijn woning heb meegenomen.
Dat een messteek in de borst tot de dood kan leiden is naar het oordeel van de rechtbank genoegzaam bekend. Nu ter terechtzitting ter zake geen enkel verweer is gevoerd gaat de rechtbank er van uit dat ook verdachte zich daarvan bewust is geweest en dat hij door toch te steken het risico dat [slachtoffer] daardoor het leven zou laten bewust op de koop toe heeft genomen.
De strafbaarheid van het feit
Het bewezenverklaarde levert het navolgende strafbare feit op.
Poging tot doodslag.
Het beroep op noodweer
De raadsman van verdachte heeft ter terechtzitting uitdrukkelijk een beroep gedaan op noodweer, subsidiair (extensief) noodweerexces. De raadsman heeft derhalve ontslag van alle rechtsvervolging bepleit.
Volgens hem heeft zich – kort samengevat - de navolgende situatie voorgedaan.
Verdachte werd belaagd door een groep en is door hen in elk geval geslagen en gestompt. Verdachte zag op een gegeven moment dat zijn moeder die op de vechtpartij was afgekomen, werd geslagen met een houten voorwerp en dat zij verwond op de grond lag. Verdachte is toen naar binnen gerend en kwam even later weer naar buiten met twee messen. Op dat moment kon verdachte niet zien of zijn moeder nog steeds belaagd werd. Wel zag hij de belagers van zijn moeder, zijnde [slachtoffer] en [getuige A], nog dicht in de buurt van zijn moeder, die weerloos op de grond lag.
Voor verdachte was deze situatie nog steeds zeer bedreigend en daarom was er sprake van een wederrechtelijke aanranding. De onverwachte aanval op verdachte en zijn moeder moeten op verdachte een enorme indruk hebben gemaakt. De klappen die verdachte zelf kreeg en daarna zijn moeder, die nadien bewegingloos op straat lag, maakten het noodzakelijk dat verdachte zich verdedigde.
Gegeven het feit dat verdachte’s moeder met een knuppel of stok was geslagen en verdachte het eerste verweermiddel had gepakt dat voorhanden was, zijn door verdachte de grenzen van de noodzakelijke verdediging niet overschreden. Aldus de raadsman.
Voor de beoordeling van de vraag of met succes een beroep op noodweer gedaan kan worden stelt de rechtbank het volgende vast.
De vechtpartij tussen [slachtoffer] en verdachte begon, zoals is gebleken uit de verklaringen van verdachte en het slachtoffer, toen verdachte uit zijn auto was gestapt. Blijkens het afgeluisterde tapgesprek d.d. 26 september 2006 te 19.22 uur was het [slachtoffer] die de confrontatie met verdachte aanging.
Op een gegeven moment is de moeder van verdachte op de vechtpartij afgekomen.
De verklaringen van de getuigen.
De getuigen die verklaringen over deze vechtpartij hebben afgelegd bij de politie en de rechter-commissaris, zijn naar het oordeel van de rechtbank in feite te onderscheiden in drie groepen.
Één groep die behoort tot de familie van verdachte, één groep die behoort tot de familie of kennissenkring van het slachtoffer en de derde groep zogenaamde “onafhankelijke” getuigen.
De eerste twee groepen spreken elkaar tegen over het feit of al dan niet gebruik is gemaakt van houten knuppels/stokken. Zij spreken elkaar ook tegen over de wijze waarop [de moeder van verdachte], gewond is geraakt.
De verklaringen van de “onafhankelijke” getuigen, te weten de getuigen [B], [C] en [D], geven volgens de rechtbank geen duidelijkheid over het gebruik van knuppels/stokken en evenmin over de oorzaak van het letsel van de moeder van verdachte.
Op basis van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting zijn er dan ook volgens de rechtbank – anders dan de raadsman heeft gesteld - onvoldoende aanknopingspunten om vast te stellen of tijdens de vechtpartij gebruik is gemaakt van houten knuppels/stokken en op welke wijze de moeder van verdachte letsel heeft bekomen.
Dit laat echter onverlet dat naar het oordeel van de rechtbank vast staat dat de moeder van verdachte op enig moment gedurende de vechtpartij ernstig letsel heeft opgelopen.
De lezing van verdachte.
Verdachte heeft ter zitting over de gang van zaken het volgende verklaard – zakelijk weergegeven -:
Nadat ik in gevecht was geraakt werd ik geslagen door een aantal personen, onder wie [slachtoffer], [A] en [E]. Op een zeker moment hoorde ik mijn moeder roepen en kon ik mij los worstelen uit de groep en naar mijn huis rennen. Toen ik op een gegeven moment omkeek zag ik dat mijn moeder door [A] met een houten knuppel in haar gezicht werd geslagen. Ik raakte daardoor geëmotioneerd. Ik heb haar niet op de grond zien vallen.
Ik rende verder naar mijn huis omdat ik geen klappen meer wilde krijgen en in de woning de politie wilde bellen om te voorkomen dat mijn moeder nog meer klappen zou krijgen. In de woning wilde ik in de woonkamer mijn telefoon uit mijn zak halen. Op dat moment merkte ik dat mijn moeder mij niet was gevolgd.
Ik keek door het raam en zag dat mijn moeder bewegingloos op straat lag. Om haar heen stonden enkele jongens, ik weet niet meer wie.
Ik kan ook hier ter terechtzitting niet zeggen of mijn moeder op dat moment werd geslagen of aangevallen. In mijn beleving kon het niet anders dan dat mijn moeder door de klap met de houten knuppel in haar gezicht op straat was gevallen.
Ik heb mij vervolgens omgedraaid, twee messen van de eettafel gepakt en ben naar buiten gerend omdat ik die groep bij mijn moeder weg wilde hebben. Het ging mij om de hele groep en niet alleen om [A] en [slachtoffer].
Toen ik op de rijbaan voor mijn huis was zag ik [A] wegrennen in de richting van de rotonde op de Rijnlaan. Ik rende achter hem aan. Op het moment dat hij bij de rotonde was aangekomen heb ik hem laten gaan omdat ik mijn doel had bereikt.
Ik draaide me vervolgens om en wilde in de richting van mijn moeder rennen. Toen zag ik [slachtoffer] voor mij bij de vluchtheuvel op de Waalstraat staan. [Slachtoffer] stond op de rijbaan en deed niets: hij rende niet op mij af en hij rende niet weg. Ik heb [slachtoffer] vervolgens tweemaal gestoken.
Vanaf het moment dat ik achter [A] aanrende heb ik mijn moeder niet meer zien liggen.
Conclusie ten aanzien van het beroep op noodweer.
Uit deze lezing van verdachte kan de rechtbank niet anders dan concluderen dat de ogenblikkelijke wederrechtelijke aanval op verdachte reeds was geëindigd toen hij uit zijn woning naar buiten rende.
Of zijn moeder op dat moment (nog) werd aangevallen of dat er toen een dreiging van een aanval jegens haar was, is niet aannemelijk geworden. Te meer nu de initiële aanval niet op zijn moeder maar op hemzelf was gericht.
Nu er op het moment dat verdachte Redouan stak geen sprake (meer) was van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanval op hemzelf of op zijn moeder, was verdediging daartegen ook niet (meer) geboden.
Het beroep op noodweer wordt dan ook door de rechtbank verworpen.
Er is ook overigens geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
De strafbaarheid van de verdachte
Het beroep op (extensief) noodweerexces
Als hierboven vermeld heeft de raadsman subsidiair een beroep gedaan op (extensief) noodweerexces.
Hij heeft daartoe aangevoerd, dat verdachte door de aanranding van zijn moeder in een geestelijke toestand was gebracht die hem op dat moment de grenzen van de geoorloofde verdediging uit het oog heeft doen verliezen. Om de aanval af te wenden heeft hij, ingegeven door die hevige gemoedsbeweging, voor een verkeerd middel gekozen. Deze buitenproportionele reactie was echter verschoonbaar, gelet op de hevige emoties waaraan verdachte op dat moment onderhevig was.
Daarnaast heeft de raadsman gesteld dat verdachte ten tijde van het steken van [slachtoffer] ten prooi was gevallen aan angst en woede. Als gevolg van die hevige gemoedsbeweging – zo begrijpt de rechtbank - heeft verdachte, meegesleept door emoties, [slachtoffer] gestoken (extensief noodweerexces).
Conclusie ten aanzien van het beroep op (extensief) noodweerexces.
Zoals de rechtbank hiervoor ten aanzien van het beroep op noodweer heeft overwogen was er op het moment dat verdachte [slachtoffer] stak geen sprake (meer) van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanval op hemzelf of op zijn moeder. Daaruit volgt dat het gedane beroep op noodweerexces ook niet kan slagen.
Ten aanzien van het door de raadsman gedane beroep op extensief noodweerexces overweegt de rechtbank het volgende.
Weliswaar heeft verdachte ter terechtzitting verklaard dat hij geëmotioneerd raakte nadat hij naar zijn zeggen had gezien dat zijn moeder met een houten knuppel in haar gezicht was geslagen, maar de rechtbank acht niet aannemelijk geworden dat die emotie op het moment van steken nog zo hevig was dat verdachte als onmiddellijk gevolg daarvan heeft gestoken.
Verdachte had immers, zoals hijzelf heeft verklaard, zijn doel - te weten het verjagen van de belagers van zijn moeder - bereikt toen hij [A] had verjaagd. Bovendien ging – nog steeds volgens de lezing van verdachte - van het slachtoffer op dat moment geen (nieuwe) dreiging uit.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat ook het beroep op extensief noodweerexces niet slaagt.
Nu er ook overigens geen omstandigheid aannemelijk is geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit, is hij dus strafbaar.
Motivering van de op te leggen sanctie
Bij het bepalen van de op te leggen straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van de verdachte.
Wat betreft de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan, heeft de rechtbank in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft [slachtoffer] éénmaal met een mes in de rug gestoken en éénmaal met een mes in de borst gestoken, tengevolge waarvan die [slachtoffer] ernstig lichamelijk letsel heeft opgelopen. Het is slechts aan het toeval te danken dat het slachtoffer niet aan zijn verwonding in de borst is overleden.
Aldus handelend heeft verdachte zich schuldig gemaakt aan poging tot doodslag, een bijzonder ernstig misdrijf. Mede gelet op het feit dat verdachte het onderhavige strafbare feit heeft gepleegd aan het begin van de avond, op de openbare weg, op een plaats waar toen veel mensen aanwezig waren, draagt een delict als het onderhavige een voor de rechtsorde schokkend karakter en brengt het bij de burgers angstgevoelens en gevoelens van onveiligheid teweeg. De verdachte heeft met zijn handelwijze bovendien een bijzonder grove inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer.
Wat betreft de persoon van de verdachte heeft de rechtbank in het bijzonder gelet op:
- de inhoud van een de verdachte betreffend uittreksel uit de justitiële documentatie d.d. 31
juli 2007;
- een voorlichtingsrapport betreffende de verdachte van de Reclassering Nederland d.d. 9
maart 2007, opgemaakt door mw. C. Vrugteveen, reclasseringswerker;
- een omtrent verdachte opgemaakt psychologisch rapport d.d. 16 februari 2007 van drs. H.
Scharft, inhoudende als conclusie dat verdachte ten tijde van het plegen van het ten laste
gelegde feit - indien bewezen - niet lijdende was aan een ziekelijke stoornis of gebrekkige
ontwikkeling van zijn geestvermogens, zodat verdachte volledig toerekeningsvatbaar moet
worden geacht.
- een omtrent verdachte opgemaakt psychiatrisch rapport d.d. 17 februari 2007 van F.R.
Kruisdijk, inhoudende als conclusie dat verdachte ten tijde van het plegen van het ten laste
gelegde feit - indien bewezen - niet lijdende was aan een ziekelijke stoornis of gebrekkige
ontwikkeling van zijn geestvermogens, zodat verdachte volledig toerekeningsvatbaar moet
worden geacht.
De rechtbank neemt de conclusie van deze deskundigen over en maakt deze tot de hare.
De officier van justitie heeft ter terechtzitting gevorderd dat verdachte ter zake van het impliciet primair ten laste gelegde feit, te weten poging tot moord, wordt vrijgesproken en ter zake van het impliciet subsidiair ten laste gelegde feit, te weten poging tot doodslag, wordt veroordeeld tot -kort gezegd-:
- een gevangenisstraf voor de duur van 4 jaren met aftrek van het voorarrest;
- gedeeltelijke toewijzing van de vordering van de benadeelde partij [het slachtoffer] tot een bedrag van € 8.829,23, het opleggen van de maatregel tot schadevergoeding en niet-ontvankelijk verklaring van de benadeelde partij in het overige deel van de vordering.
De vaststelling door de rechtbank dat verdachte het slachtoffer heeft neergestoken en het slachtoffer als door een wonder niet is gedood, rechtvaardigt op zich een veel hogere gevangenisstraf dan de door de officier van justitie geëiste gevangenisstraf.
De rechtbank neemt echter het volgende in overweging:
- het slachtoffer is zelf de confrontatie, voorafgaande aan het steekincident, met verdachte aangegaan;
- de moeder van verdachte heeft bij voornoemde confrontatie op de een of andere manier ernstig letsel opgelopen;
- het feit dat verdachte nooit eerder is veroordeeld voor soortgelijke feiten;
- de nog jonge leeftijd van verdachte en ook
- de handreiking die verdachte het slachtoffer heeft gedaan nadat het slachtoffer zijn verhaal ter zitting had verteld. Deze handreiking werd door het slachtoffer geaccepteerd. De rechtbank gaat uit van de oprechtheid van dit gebaar en vertrouwt er op dat daarmee definitief de strijdbijl is begraven.
Daarom zal de rechtbank in dit bijzondere geval geen hogere gevangenisstraf opleggen dan door de Officier van Justitie is gevraagd.
De vordering van de benadeelde partij [het slachtoffer].
De benadeelde partij heeft overeenkomstig het bepaalde in artikel 51b van het Wetboek van Strafvordering opgave gedaan van de inhoud van de vordering.
De vordering strekt tot vergoeding van geleden schade ten gevolge van het ten laste gelegde feit, te weten een bedrag van € 9.648,23 wegens materiële schade en een bedrag van € 7.070,00 wegens immateriële schade.
Vast is komen te staan dat aan de benadeelde partij rechtstreeks schade is toegebracht door het aanzien van verdachte bewezenverklaarde feit.
Het deel van de materiële vordering van de benadeelde partij dat betrekking heeft op de toekomstige behandeling van de littekens (bijlage 3 van de vordering, groot € 7.543,00) is niet van zo eenvoudige aard dat dit onderdeel van de vordering zich leent voor behandeling in dit strafgeding, met uitzondering van de door het slachtoffer reeds gemaakte kosten ten behoeve van een consult, groot € 35,00. De benadeelde partij zal dus in het deel van deze vordering, groot € 7.508,00, niet-ontvankelijk worden verklaard met bepaling dat dit deel van de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht.
Het deel van de materiële vordering van de benadeelde partij dat betrekking heeft op de post kleding (bijlage 4 van de vordering, groot € 580,00) is niet van zo eenvoudige aard dat dit deel van de vordering zich leent voor behandeling in dit strafgeding, met uitzondering van de in het ziekenhuis kapot geknipte trui, groot € 199,00. De benadeelde partij zal dus in het deel van deze vordering, groot € 381,00, niet-ontvankelijk worden verklaard met bepaling dat dit deel van de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht.
De vordering van de benadeelde partij is voor het overige van zo eenvoudige aard dat deze zich leent voor behandeling in deze strafzaak.
De immateriële schade wordt naar billijkheid vastgesteld op € 7.070,00 en de materiële schade wordt begroot op € 1.759,23.
De vordering zal daarom tot een totaalbedrag van € 8.829,23 worden toegewezen.
De verdachte zal worden verwezen in de tot op heden door de benadeelde partij gemaakte kosten, die worden vastgesteld op nihil, en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken.
Na te noemen maatregel wordt opgelegd omdat verdachte naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het strafbare feit is toegebracht.
De toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straf en maatregel zijn gegrond op de artikelen 24c, 36f, 45 en 287 van het Wetboek van Strafrecht.
DE BESLISSING
De rechtbank beslist als volgt:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het impliciet primair ten laste gelegde feit, te weten poging tot moord, heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat de verdachte het impliciet subsidiair ten laste gelegde feit, te weten poging tot doodslag, zoals hiervoor vermeld in dit vonnis, heeft begaan.
Verklaart niet bewezen wat aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart dat het bewezenverklaarde strafbaar is en dat dit het hierboven vermelde strafbare feit oplevert.
Verklaart de verdachte daarvoor strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een GEVANGENISSTRAF voor de duur van 4 JAREN.
Beveelt dat de tijd die de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht.
Wijst de vordering van de benadeelde partij [het slachtoffer], wonende te [woonplaats], ten dele toe tot een bedrag van € 8.829,23 (zegge achtduizend achthonderd en negenentwintig euro en drieëntwintig eurocent).
Veroordeelt de verdachte om dit bedrag tegen kwijting aan deze benadeelde partij te betalen.
Verwijst de veroordeelde in de kosten door de benadeelde partij tot op heden gemaakt, vastgesteld op nihil, en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken.
Bepaalt dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk is in de vordering voor wat betreft het overige gedeelte van de vordering en dat dit deel van de vordering slechts kan worden aangebracht bij de burgerlijke rechter.
Legt aan de veroordeelde de verplichting op om aan de Staat ten behoeve van de benadeelde partij voornoemd te betalen € 8.829,23 (zegge achtduizend achthonderd en negentwintig euro en drieëntwintig eurocent) bij gebreke van volledige betaling en volledig verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van 74 dagen, met dien verstande dat de toepassing van de vervangende hechtenis de hiervoor opgelegde verplichting niet opheft.
Indien en voor zover door de veroordeelde dit bedrag aan de Staat ten behoeve van de benadeelde partij is betaald, vervalt daarmee de verplichting van de veroordeelde om voormeld bedrag aan de benadeelde partij te betalen. Andersom vervalt de verplichting tot betaling aan de Staat indien en voor zover door de veroordeelde voormeld bedrag aan de benadeelde partij is betaald.
Dit vonnis is gewezen door mrs E.F. Bueno, J.M. Bruins en D.A.C. Koster bijgestaan door G. van Engelenburg als griffier en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 15 augustus 2007.
De griffier is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.